In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter in een verkeersboetezaak. De betrokkene, wonende te [A], heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 25 oktober 2018 het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond heeft verklaard. De betrokkene werd beboet voor het niet zoveel mogelijk rechts houden op de weg, wat volgens de officier van justitie ook spookrijden inhield. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie bevestigd, maar de betrokkene is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De gemachtigde van de betrokkene, B. de Jong LLB., heeft aangevoerd dat de beslissing van de officier van justitie berust op een ondeugdelijke motivering en dat er een verkeerde feitcode is gebruikt. De officier van justitie heeft in zijn beslissing niet voldoende inzicht gegeven in de motivering van de opgelegde sanctie. Het hof heeft de argumenten van de gemachtigde van de betrokkene in overweging genomen, maar oordeelt dat de officier van justitie de beroepsgronden van de betrokkene voldoende heeft meegewogen in zijn beslissing.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene op 3 april 2017 om 21.33 uur op de Savornin Lohmanstraat in ‘s-Gravenhage niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden, wat in strijd is met artikel 3, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. De betrokkene reed op de verkeerde rijbaan, wat resulteerde in de opgelegde sanctie van € 230,-. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af, aangezien de betrokkene niet in het gelijk is gesteld.