ECLI:NL:GHARL:2021:5533

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
200.285.071/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overplaatsing van een minderjarige naar een ander pleeggezin

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot overplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] naar een ander pleeggezin. De moeder, die in de Penitentiaire Inrichting verblijft, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2020 bestreden, waarin toestemming werd verleend aan het Regiecentrum om de minderjarige over te plaatsen. De moeder heeft drie grieven ingediend en verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van het Regiecentrum af te wijzen.

De procedure in eerste aanleg is door het hof in zijn overwegingen betrokken. De moeder betwist de noodzaak van de overplaatsing en verzoekt om een neutraal pleeggezin in plaats van een netwerkpleeggezin. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 6 mei 2021 gehouden, waarbij de moeder en vertegenwoordigers van het Regiecentrum en de GI aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat het Regiecentrum als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat het de uitvoering van de ondertoezichtstelling op zich heeft genomen.

Het hof heeft geoordeeld dat de toestemming voor de overplaatsing van de minderjarige moet worden verleend, omdat de moeder niet heeft aangetoond dat het belang van de minderjarige zich verzet tegen de overplaatsing. De moeder heeft niet tijdig een verzoek ingediend om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Het hof heeft de grieven van de moeder verworpen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het verzoek van de moeder om nader onderzoek is afgewezen. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de continuïteit van de zorg en de betrokkenheid van de GI voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.285.071/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173707)
beschikking van 3 juni 2021
inzake
[verzoekster],
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: het Regiecentrum.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 oktober 2020;
- een brief van de GI van 8 december 2020 met productie(s);
- een verweerschrift van het Regiecentrum met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 10 december 2020 met productie(s);
  • een brief van het Regiecentrum van 22 april 2021 met productie(s);
  • een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 26 april 2021 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] is op 6 mei 2020 door de voorzitter in het bijzijn van de griffier gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Daarbij zijn verschenen:
- de moeder in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
- [B] en [C] namens het Regiecentrum;
- [D] en [E] namens de GI, en
- [F] namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).
Mr. Nijenhuis en het Regiecentrum hebben op de zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder met [de vader] (verder: de vader) zijn
drie kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009,
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012, en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2014.
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] worden samen ook ‘de kinderen’ genoemd.
3.2
De vader is [in] 2017 om het leven gekomen. De moeder is op 1 december 2020 in hoger beroep door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot 20 jaar gevangenisstraf voor betrokkenheid bij de dood van de vader.
3.3
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] berust sinds het overlijden van de vader alleen bij
de moeder.
3.4
Nadat de moeder in hechtenis was genomen, zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in december
2017 bij de familie [G] geplaatst. In mei 2018 zijn de kinderen overgeplaatst naar de grootouders (vaderszijde), waarna [de minderjarige1] enkele maanden later bij de familie [G] is teruggeplaatst.
3.5
De ondertoezichtstelling van de kinderen is verlengd tot 11 juli 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg is inmiddels eveneens verlengd tot 11 juli 2021.
3.6
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking van 15 juli 2020 heeft de kinderrechter het Regiecentrum toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg.
3.7
De voorzieningenrechter in kort geding in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft bij vonnis van 15 juli 2020 afgewezen de vorderingen van de moeder die onder meer inhielden om het Regiecentrum te verbieden om [de minderjarige1] over te plaatsen zonder de vereiste toestemming van de kinderrechter en om [de minderjarige1] in afwachting van de overplaatsing voorlopig toe te vertrouwen aan c.q. zijn verblijf te laten hebben bij de familie [G] .
3.8
Bij beschikking van 24 juli 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, in het kader van de geschillenregeling ex artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) naar aanleiding van het verzoek van de moeder om [de minderjarige1] in een neutraal pleeggezin te plaatsen, een nader onderzoek door de raad aangewezen geacht en de door de moeder verzochte voorlopige voorziening, om te bepalen dat het Regiecentrum geen gebruik zou mogen maken van de verleende toestemming tot overplaatsing van [de minderjarige1] , afgewezen. Vervolgens heeft de kinderrechter bij (afzonderlijke) beschikking van 2 september 2020 een deskundigenonderzoek van de raad bevolen en de raad gevraagd antwoord te geven op vijf onderzoeksvragen die betrekking hebben op de vraag op welke plek [de minderjarige1] zou moeten opgroeien, en iedere verdere beslissing aangehouden. De raad heeft de onderzoeksvragen in haar rapport van 15 januari 2021 beantwoord. Bij beschikking van 3 maart 2021 heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder in het kader van de geschillenregeling afgewezen.
3.9
Bij beschikking van 2 september 2020 is het verzoek van de moeder om het Regiecentrum als gecertificeerde instelling te vervangen door de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering toegewezen.
3.1
[de minderjarige1] verblijft sinds 3 augustus 2020 in het huidige netwerkpleeggezin in [H] , waar zijn zusje [de minderjarige3] sinds juni 2018 ook verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met haar grieven beoogt zij het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt om, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van het Regiecentrum alsnog af te wijzen voor zover het betreft de plaatsing van [de minderjarige1] in het pleeggezin [I] dan wel een ander netwerkpleeggezin, althans te bepalen dat de GI [de minderjarige1] zal plaatsen in een neutraal pleeggezin dan wel in een gezinshuis (en niet in het pleeggezin [I] dan wel een ander netwerkpleeggezin). Ter zitting heeft de moeder haar verzoek aangevuld en het hof subsidiair verzocht nader onderzoek te laten doen door een derde instantie naar de meest geschikte woonplek voor [de minderjarige1] .
4.2
Het Regiecentrum voert verweer en verzoekt het door de moeder ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Regiecentrum belanghebbende
5.1
Allereerst zal het hof ingaan op de vraag of het Regiecentrum al dan niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Het hof is van oordeel dat het Regiecentrum in dit hoger beroep als belanghebbende dient te worden aangemerkt, omdat zij destijds als de met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belaste gecertificeerde instelling het verzoek in eerste aanleg heeft ingediend bij de kinderrechter en dit hoger beroep betrekking heeft op de beslissing van de kinderrechter op dit verzoek. Dit volgt uit artikel 361 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in combinatie met artikel 798 lid 1 Rv. Dat de kinderrechter later een andere gecertificeerde instelling heeft benoemd ter uitvoering van de ondertoezichtstelling, doet daar niet aan af. Wel maakt dit dat het hof de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering als opvolgend gecertificeerde instelling, ook als belanghebbende heeft aangemerkt.
Toestemming op grond van artikel 1:265i BW
5.2
Het hof concludeert uit de stukken en uit wat is besproken op de zitting dat de moeder vindt dat ze door het Regiecentrum voor een voldongen feit is geplaatst en dat het Regiecentrum de noodzaak tot overplaatsing van [de minderjarige1] had moeten voorkomen. Zij betwist niet dat de familie [G] niet langer pleeggezin wenste te zijn voor [de minderjarige1] . Ten aanzien van het eventuele opvolgende pleeggezin voor [de minderjarige1] vindt de moeder dat dit geen netwerkpleeggezin moet zijn, maar een neutraal pleeggezin.
5.3
Het hof vindt na eigen onderzoek, op dezelfde gronden als de kinderrechter, dat de door het Regiecentrum verzochte toestemming tot overplaatsing van [de minderjarige1] moet worden verleend. Het hof voegt aan de overwegingen van de kinderrechter nog het volgende toe.
Artikel 1:265i BW vereist de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Op grond van lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter verleend en slechts afgewezen als de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. Hieruit volgt dat de kinderrechter de toestemming in beginsel verleent
tenzijhet belang van de minderjarige een andere beslissing noodzakelijk maakt. Artikel 1:265i BW is geschreven om een rechterlijke toets te verzekeren voor elke verplaatsing van een pleegkind dat minstens één jaar in hetzelfde pleeggezin opgroeit. De reden voor deze regel is dat er in deze situatie sprake is van family life tussen het pleegkind en het pleeggezin, dat door de overplaatsing wordt doorbroken. In het kader van artikel 1:265i BW moet de rechter het belang van het laten voortduren van family life (in dit geval tussen [de minderjarige1] en de familie [G] ) afwegen tegen het belang van het kind in het algemeen (in dit geval het belang van [de minderjarige1] ). Als zou worden geoordeeld dat het belang van [de minderjarige1] zich verzet tegen overplaatsing, dient de kinderrechter het verzoek om toestemming voor overplaatsing af te wijzen. Dat zou ertoe leiden dat er geen overplaatsing van [de minderjarige1] mag plaatsvinden en [de minderjarige1] in het pleeggezin [G] blijft.
5.4
De moeder heeft betoogd dat artikel 1:265i BW de ruimte biedt om bij de beoordeling van het verzoek om toestemming tot overplaatsing, (ook) te oordelen over de vraag naar de meest geschikte woonplek voor [de minderjarige1] .
5.5
Het hof deelt de opvatting van de moeder niet. Het hof verwijst naar wat hiervoor onder 5.3 is overwogen. Bij de beoordeling van een verzoek op grond van artikel 1:265i BW is de toetsing in het kader van de noodzakelijke belangenafweging beperkt, zodat géén toetsing plaatsvindt van de geschiktheid van een eventueel opvolgend pleeggezin. Artikel 1:265d lid 2 sub c BW sluit zelfs de mogelijkheid uit tot het doen van een verzoek om af te zien van een wijziging van een verblijfplaats als er toestemming tot overplaatsing is verleend op grond van artikel 1:265i BW. Niet is gebleken dat de moeder (voordat het Regiecentrum het verzoek om toestemming voor overplaatsing deed), bij het Regiecentrum heeft verzocht om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige1] . Zij was eind mei 2020, zo blijkt uit punt 49 van het verzoekschrift in hoger beroep, op de hoogte van het feit dat de pleegouders [G] niet langer de zorg voor [de minderjarige1] konden of wilden dragen en had de mogelijkheid om een verzoek op de voet van artikel 1:265d in te dienen bij het Regiecentrum. Zij heeft dit kennelijk niet gedaan, maar haar standpunt en wensen verwoord bij de mondelinge behandeling betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling op 15 juni 2020. Zij heeft het Regiecentrum niet gevraagd om een door de kinderrechter te toetsen beslissing. De door de moeder genoemde omstandigheden kunnen er niet toe leiden dat de geschiktheid van het opvolgend pleeggezin dan alsnog wordt getoetst in een procedure op grond van artikel 1:265i BW, nu daarvoor in deze procedure geen plaats is.
5.6
Naar het oordeel van het hof is de vraag naar welk pleeggezin [de minderjarige1] zou moeten worden overgeplaatst indien toestemming tot overplaatsing wordt verleend, een vraag die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreft. Geschillen betreffende de uitvoering van de ondertoezichtstelling kunnen ingevolge artikel 1:262b BW worden voorgelegd aan de kinderrechter.
Het hof deelt de visie van de moeder als verwoord in haar tweede grief niet, dat de kinderrechter in de overgelegde stukken in eerste aanleg een verzoek tot toepassing van de geschillenregeling had moeten lezen. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken in eerste aanleg blijkt weliswaar dat de moeder een andere opvatting had dan het Regiecentrum over de overplaatsing van [de minderjarige1] en dat er in die zin een geschil was met het Regiecentrum, maar niet dat de moeder de kinderrechter verzocht om dit geschil te beslechten. Zo is in die procedure geen sprake van een petitum van de moeder waaruit een verzoek tot geschilbeslechting blijkt. Immers, de moeder verzoekt de kinderrechter enkel om het verzoek om toestemming voor overplaatsing af te wijzen. Voor het geval de moeder aanvoert dat dit verzoek tot geschilbeslechting zou zijn gedaan op de mondelinge behandeling bij de kinderrechter, overweegt het hof dat een dergelijk verzoek ook niet is af te leiden uit de pleitnota van de advocaat van de moeder, zoals overgelegd bij die mondelinge behandeling.
Overigens blijkt uit door de moeder overgelegde stukken in hoger beroep dat de moeder op 17 juli 2020 een afzonderlijk verzoek tot geschilbeslechting bij de kinderrechter heeft ingediend, op welk verzoek de kinderrechter inmiddels bij eindbeschikking heeft beslist.
5.7
In het licht van het voorgaande, ziet het hof evenmin ruimte voor het gelasten van een nader onderzoek zoals door de moeder verzocht. Het hof zal dat verzoek daarom afwijzen.
Ten overvloede
5.8
Bij de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat het Regiecentrum de omgang tussen [de minderjarige1] en de moeder nog steeds begeleidt. Gelet op de pijnpunten in dit dossier vindt het hof de nog steeds voortdurende betrokkenheid van het Regiecentrum in deze zaak uitermate ongelukkig. Het is daarom wenselijk dat de huidige GI (en dit behoort ook tot haar taak) zelf de begeleiding van de omgang tussen [de minderjarige1] en de moeder regelt. Het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering voert de ondertoezichtstelling al geruime tijd uit, zodat er geen enkele reden meer is voor verdere bemoeienis van het Regiecentrum in dit dossier.

6.De slotsom

De grieven van de moeder treffen geen doel, zodat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 juli 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.A. Vermeulen en J.G. Knot, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is uitgesproken op 3 juni 2021 in het openbaar in het bijzijn van de griffier.