De beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 90,- voor: “parkeren in strijd met parkeerverbod/parkeerverbodszone (bord E1)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 24 augustus 2017 om 14.36 uur op de Uilenburg in ‘s-Hertogenbosch met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de foto’s van de gedraging pas zijn verstrekt op 27 februari 2019. Daardoor kan de betrokkene zich niet meer herinneren of en waarom hij ter plekke heeft geparkeerd. Daarnaast is op Google Maps waar te nemen dat het een plaats is achter parkeerplaatsen voor vergunninghouders. Waarom zou de betrokkene er dan niet in dezelfde lijn pal achter mogen parkeren? Daarnaast hangt op het hek een blauw bord met een P, waardoor gesuggereerd wordt dat er in de vakken voor het hek moet worden geparkeerd. Uit navraag blijkt dat 18 van de 20 mensen bevestigden dat voor dit bord geparkeerd mag worden. Er is dus een onduidelijke situatie gecreëerd. Daarnaast klopt de stelling van de advocaat-generaal dat de feitcode gewijzigd moet worden niet, omdat niet is geparkeerd in een vak voor vergunninghouders.
3. De gegevens waarop de ambtenaar zich bij de oplegging van de sanctie heeft gebaseerd, zijn opgenomen in het zaakoverzicht. Dit zaakoverzicht bevat de informatie die in de inleidende beschikking is vermeld en daarnaast onder meer de volgende gegevens:
“10 minuten geen activiteiten. Circa 2 meter links van lantaarnpaal 10.”
4. Verder bevat het dossier een aanvullend proces-verbaal van 7 februari 2018, waarin de ambtenaar onder meer verklaart:
“Op 24 augustus 2017 stond het voertuig met kenteken [kenteken] - geparkeerd aan de Uilenburg te ’s-Hertogenbosch buiten de aangegeven parkeervakken. In het centrum van gemeente ’s-Hertogenbosch is een parkeerverbodszone van kracht aangeduid middels bord E01 RVV 1990. In de Uilenburg worden de parkeervakken aangeduid middels witte lijnen op de bestrating. In deze parkeervakken kan uitsluitend worden geparkeerd met een parkeervergunning. Voertuig van de betrokkene stond voor het bord E09 RVV 1990 geparkeerd. Zoals op de foto is te zien (bijlage 1 pagina 5 van 5) zijn er geen witte lijnen zichtbaar om het voertuig van de betrokkene.”
5. Bij het proces-verbaal is een vijftal foto’s van de gedraging gevoegd. Hierop is te zien dat het voertuig van de betrokkene voor een bord E9 (parkeergelegenheid bestemd voor vergunninghouders) staat. Verder is te zien dat achter het bord een ander voertuig staat en dat op de straat witte markeringen om dat voertuig een parkeervak aanduiden. Die zijn niet te zien rondom het voertuig van de betrokkene.
6. Op de foto van Google Maps streetview die door de gemachtigde is toegestuurd is te zien dat op het hek vlak achter de plek waar het voertuig van de betrokkene stond een bord hangt met daarop een P en de tekst “parkeren binnen de vakken i.v.m. doorgang bouwverkeer”.
7. Uit het dossier volgt dat het voertuig van de betrokkene in strijd met een parkeerverbod dat door middel van een bord E01 was aangeduid stond geparkeerd. Het hof ziet ook geen aanleiding om de feitcode te wijzigen, zoals door de advocaat-generaal in diens verweerschrift is voorgesteld. Op basis van het dossier kan de onderhavige gedraging worden vastgesteld en er is geen sprake van de gedraging “op een parkeerplaats voor vergunninghouders aangeduid door verkeersbord E9, zonder dat voor dat voertuig een vergunning tot parkeren was verleend (feitcode R397I)”. Op de foto’s is immers te zien dat het voertuig van de betrokkene niet in een parkeervak voor vergunninghouders staat en bovendien valt uit de gegevens ook niet af te leiden dat geen vergunning was verleend.
8. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er andere redenen zijn een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
9. Naar oordeel van het hof zijn die redenen er niet. De gemachtigde heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie ter plaatse zo onduidelijk is dat de betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bord op het hek waar de gemachtigde naar verwijst vermeldt dat in de vakken moet worden geparkeerd. Het hof ziet niet in hoe de betrokkene hieruit afleidt dat ook naast de parkeervakken geparkeerd mag worden. Dat het voertuig weliswaar in lijn met de parkeervakken voor vergunninghouders stond, doet hier niet aan af.
10. Verder voert de gemachtigde aan dat twee dwangsommen verschuldigd zijn omdat de beslissingen op het administratief beroep en op het bezwaar tegen de afwijzing van de dwangsom te laat zijn genomen. Op 27 maart 2018 is wel degelijk een ingebrekestelling verzonden. Ter onderbouwing is de verzendadministratie bijgevoegd. Er wordt bestreden dat een verdagingsbrief is gestuurd en de officier van justitie kan ook niet aantonen dat die is verstuurd. Daarom is een dwangsom verbeurd. Er is ook niet tijdig beslist op het bezwaarschrift. Op 15 september 2018 is een ingebrekestelling verstuurd. Daarom is op 2 oktober 2018 een nieuwe periode aangevangen gedurende welke opnieuw een dwangsom is verbeurd. Verder beweert de CVOM nog op 11 september 2018 een brief te hebben gestuurd, maar de gemachtigde heeft die brief nooit ontvangen.
11. Ter informatie van de gemachtigde merkt het hof dat de brief van 11 september 2018 een aan de rechtbank gericht verweerschrift betreft. Een kopie daarvan is door de advocaat-generaal gehecht aan de reactie op de nadere toelichting. Deze stukken zijn aan de gemachtigde toegezonden, de gemachtigde heeft hierop gereageerd.
12. Uit het dossier blijkt het volgende. Tegen de inleidende beschikking d.d. 20 september 2017, waarbij de sanctie is opgelegd, heeft de gemachtigde bij brief van 9 oktober 2017 administratief beroep ingesteld. In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie van 19 februari 2018, geadresseerd aan de betrokkene, waarin de beslistermijn met tien weken wordt verlengd. Bij beslissing d.d. 25 juli 2018 heeft de officier van justitie het administratief beroep tegen de inleidende beschikking kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
13. Het hof stelt vast dat de beslistermijn is aangevangen op 2 november 2017 en 16 weken later, op 22 februari 2018 is geëindigd. Hoewel zich in het dossier een verdagingsbrief bevindt, kan niet worden vastgesteld dat deze daadwerkelijk is verzonden (vgl. het arrest van het hof van 13 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5503). Dit leidt tot de conclusie dat de beslistermijn op 22 februari 2018 is geëindigd. 14. In hoger beroep heeft de gemachtigde een afschrift van een op 27 maart 2018 gedateerde en aan het Parket CVOM geadresseerde ingebrekestelling overgelegd. Hierin heeft hij aangedrongen op het behandelen van en beslissen op het beroepschrift. Uit het dossier blijkt niet van ontvangst van deze ingebrekestelling en de ontvangst is betwist door de advocaat-generaal.
15. Het dossier bevat verder een kopie van de verzendadministratie van [naam1] . Onder aan dit stuk staat vermeld dat meneer of mevrouw [naam2] op 27 maart 2018 de daarboven genoemde brieven heeft ontvangen en ter post aangeboden. Het poststuk dat als nummer drie op de lijst staat vermeld betreft het stuk met nummer ICVOM/20170915/BS/0218. Dit kenmerk komt overeen met het kenmerk op voormeld beroepschrift.
16. Als een poststuk per gewone post wordt verstuurd, is er geen verzendbewijs. Dat risico ligt bij de verzender. Als er geen poststuk, in dit geval een ingebrekestelling, is ontvangen, zal de verzender op een andere manier moeten aantonen dat het beroepschrift op tijd is verzonden. Gelet op voornoemde verzendadministratie, de verklaring van [naam2] en het feit dat de gegevens met betrekking tot het poststuk overeenkomen, is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de ingebrekestelling op 27 maart 2018 ter post is bezorgd (vgl. het arrest van het hof van 26 september 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL: 2019:7856).
17. Gelet op het voorgaande gaat het hof ervan uit dat de officier van justitie op de juiste wijze in gebreke is gesteld. Hoewel geen datum van ontvangst bij het Parket CVOM bekend is, gaat het hof, gelet op de verstreken periode tussen de verzending van de ingebrekestelling en de beslissing van de officier van justitie, ervan uit dat de officier van justitie de maximale dwangsom van € 1260,- is verbeurd.
18. De officier van justitie heeft per brief van 21 juni 2018 bericht dat geen dwangsom is verbeurd, omdat geen ingebrekestelling is ontvangen. De gemachtigde heeft bij brief van 26 juni 2018 hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Een dergelijk rechtsmiddel is niet mogelijk. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb kunnen bezwaren tegen het niet vaststellen van de dwangsom aan de orde worden gesteld bij het rechtsmiddel tegen de beschikking op de aanvraag, in dit geval bij het beroep op de voet van artikel 9, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep. Gelet hierop heeft de officier van justitie het bezwaarschrift terecht -als behorende bij het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep- ter afdoening aan de rechtbank toegezonden.
19. Nu de betrokkene niet in het gelijk is gesteld, is er geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786). 20. De gemachtigde verzoekt het hof om in afwijking van deze arresten een proceskostenvergoeding toe te kennen. Er blijken in hoger beroep opeens foto’s van de gedraging te zijn. Dit is een wijze van procederen waardoor de gemachtigde wordt verplicht door te procederen. Daardoor moet hij de nodige kosten maken en dat betekent dat een proceskostenvergoeding zal moeten volgen, aldus de gemachtigde. Deze manier van werken door de advocaat-generaal dient als misbruik van recht te worden gekwalificeerd.
21. Geen rechtsregel staat in de weg aan het in een later stadium van het geding inbrengen van nadere stukken. Uitgangspunt daarbij is in elke stand van de procedure dat de wederpartij in de gelegenheid is (geweest) om kennis te nemen van de inhoud van die stukken en daar - indien gewenst - op te reageren. Het hof merkt op dat de gemachtigde heeft gesteld dat de foto's van de gedraging op 27 februari 2019 aan hem zijn verstrekt. Dat is een tijdstip, gelegen voor de zitting van de kantonrechter, zodat de betrokkene daar op de foto's had kunnen reageren. De gemachtigde heeft er in dit geval echter voor gekozen om langs schriftelijke weg een reactie te geven op de foto’s, zodat niet valt in te zien dat de gemachtigde door deze gang van zaken in enig rechtens te respecteren belangen is geschaad. Reeds hierom kan hierin geen aanleiding worden gevonden voor toekenning van een proceskostenvergoeding.
22. Het hof overweegt voorts dat anders dan waar het gaat om de vaststelling van de juiste proceskostenvergoeding indien een betrokkene in het gelijk is gesteld (vergelijk het arrest van het hof van 1 april 2021, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2021:1786) de juiste vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom naar het oordeel van het hof niet in zodanig verband tot het in het gelijk stellen van de betrokkene staat dat toekenning van een vergoeding daarvoor redelijk is. De beslissing met betrekking tot de verbeurde dwangsom vormt derhalve evenmin reden voor toekenning van een proceskostenvergoeding.