In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de toekenning van een gebruiksvergoeding. [Appellant] en zijn zus, [de zus], waren gezamenlijk eigenaar van een woning. Na het overlijden van [de zus] in 2017, die haar levenspartner [geïntimeerde] tot erfgenaam benoemde, vorderde [appellant] een gebruiksvergoeding van [geïntimeerde] voor de jaren dat [de zus] in de woning woonde. Het hof oordeelt dat de vordering in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het hof overweegt dat [appellant] gedurende het leven van [de zus] geen aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding en dat het niet redelijk is om dit na haar overlijden alsnog te doen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, die de vordering van [appellant] eerder had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat [de zus] alle lasten van de woning had gedragen en dat [appellant] gedurende de lange periode van gemeenschappelijk eigendom geen gebruiksvergoeding had geëist. Het hof concludeert dat de grieven van [appellant] falen en dat hij in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.