ECLI:NL:GHARL:2021:5735

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
200.291.890
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van omgangsregeling in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.J.H.M. Hopmans, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de omgangsregeling was vastgesteld door de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De GI had een schriftelijke aanwijzing gegeven die de frequentie van de omgang beperkte tot eenmaal per vier weken, wat de moeder niet accepteerde. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep in overweging genomen. Het hof oordeelde dat de beperking van de omgang noodzakelijk was voor de ontwikkeling van de minderjarige, die te maken had met ontwikkelingsproblemen en een hechtingsstoornis. Het hof benadrukte dat de strijd tussen de moeder en de GI negatieve gevolgen had voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat de omgangsregeling in het belang van het kind moest worden vastgesteld. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de omgangsregeling zoals vastgesteld door de GI werd gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.291.890
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 511636)
beschikking van 10 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.J.H.M. Hopmans te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 maart 2021;
- een brief over de stand van zaken van de GI van 28 april 2021 met producties;
- een brief van mr. Hopmans van 28 april 2021 met een productie;
- een brief van de pleegouders van 29 april 2021.
2.2
Op 10 mei 2021 is hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van de moeder, haar advocaat, de GI, de pleegouders en de raad door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is [C] verschenen. De raad voor de kinderbescherming en de pleegouders zijn - met bericht vooraf - niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren: [de minderjarige] , [in] 2008 te [D] . Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt van rechtswege uitgeoefend door de moeder.
3.2
[de minderjarige] is op 15 april 2016 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst bij de pleegouders. Daarna zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengd, voor het laatst bij beschikking van 13 juli 2020 tot 15 juli 2021.
3.3
De moeder heeft tegen voormelde beschikking van 13 juli 2020 hoger beroep ingesteld bij dit hof. Bij beschikking van 21 januari 2021 heeft dit hof die beschikking - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - bekrachtigd.
3.4
De GI heeft op 14 oktober 2020 een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Hierin is het volgende opgenomen:

Het LJ&R bepaalt de frequentie van de omgang een keer in de 4 weken voor de duur van
1,5 uur, ten kantore van LJ&R te Utrecht. Deze omgang zal begeleid worden door de
jeugdbeschermer.
De volgende omgangsdata zullen zijn:
21 oktober 2020, 18 november 2020, 16 december 2020, 13 januari 2021, 10 februari 2021,
10 maart 2021, 7 april 2021, 12 mei 2021, 9 juni 2021 en 7 juli 2021.
U draagt er zorg voor dat:
Dat u buiten de omgangsmomenten geen contact zoekt met [de minderjarige] via social media.
De omgangsregeling geldt voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 15 juli
2021. Na afloop van deze duur zal het verloop van de omgangsregeling worden geëvalueerd.
U ontvangt hiervoor een uitnodiging.”
3.5
Bij verzoekschrift in eerste aanleg heeft de moeder verzocht de schriftelijke aanwijzing van 14 oktober 2020 geheel vervallen te verklaren en de omgangsregeling zoals die was te herstellen, waarbij er een keer in de twee weken omgang is onder begeleiding, dan wel een omgangsregeling vast te stellen die de rechtbank in het belang van [de minderjarige] vindt.
3.6
Bij beschikking van 8 april 2021 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van de raad het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd als voogd over [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de in de schriftelijke aanwijzing door de GI vastgestelde omgangsregeling. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen.
4.2
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking alsnog te vernietigen en alsnog te bepalen dat de omgang zoals die was hersteld wordt dan wel een omgangsregeling vast te stellen als het hof in het belang van [de minderjarige] vindt.
4.3
De GI heeft in haar brief met de stand van zaken van 28 april 2021 haar visie op het verzoek weergegeven en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.2
Ingevolge artikel 1:264 BW kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW kan de GI, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder de grieven drie, vier en vijf ingetrokken. Deze grieven zagen op het niet horen van [de minderjarige] door de kinderrechter. Deze behoeven geen bespreking meer. Grief zes is een algemene grief en behoeft ook geen aparte bespreking. De grieven een en twee lenen zich voor gezamenlijke beoordeling.
5.5
Het hof is van oordeel dat de GI voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing om het contact tussen de moeder en [de minderjarige] te beperken niet als vanzelfsprekend wordt genomen als het perspectief van de opvoeding van de minderjarige niet meer bij de gezaghebbende ouder ligt. De GI heeft verklaard dat bij elke schriftelijke aanwijzing in een multidisciplinaire overleg wordt besproken welke omgangfrequentie in het belang van de minderjarige wordt geacht, waarbij mede wordt gelet op wat een minderjarige aan kan.
5.6
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat beperking van de contacten tussen de moeder en [de minderjarige] , zoals in de bestreden beschikking vastgelegd, noodzakelijk is. [de minderjarige] heeft ontwikkelingsproblemen die geleid hebben tot een forse ontwikkelingsachterstand. Het gaat om meerdere problemen, zowel op het cognitieve vlak als op het sociaal-emotionele vlak, waaronder een hechtingsstoornis. Het is in het belang van [de minderjarige] dat goede hulpverlening wordt ingezet. Het hof stelt vast dat er nog steeds sprake is van strijd tussen de moeder enerzijds de GI en de pleegouders anderzijds. Mede door die strijd is de voor [de minderjarige] noodzakelijke hulpverlening nog niet goed op gang gekomen. Daar heeft [de minderjarige] last van en bovendien leidt die strijd tot een loyaliteitsconflict. Het hof acht het aannemelijk dat de meer frequente contacten tussen de moeder en [de minderjarige] veel onrust met zich brachten en in de weg stonden aan de voor [de minderjarige] gewenste duidelijkheid. Hierdoor kwam [de minderjarige] onvoldoende toe aan zijn hechting in het pleeggezin en zijn eigen ontwikkeling. Natuurlijk moet er contact zijn tussen de moeder en [de minderjarige] , maar dit contact mag niet aan de hechting van [de minderjarige] in het pleeggezin en zijn ontwikkeling in de weg staan. Het hof heeft er begrip voor dat moeder zich maar heel moeilijk bij de situatie kan neerleggen maar ziet wel dat de strijd die de moeder voert negatieve gevolgen heeft voor de ontwikkeling van [de minderjarige] , ook al zal dat zeker niet de bedoeling van de moeder zijn. De beperking van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] van eenmaal per twee weken naar eenmaal per vier weken draagt bij aan de voor [de minderjarige] noodzakelijke rust en legt -voor dit moment- nog meer de nadruk op het pleeggezin als de stabiele en veilige opvoedomgeving voor [de minderjarige] . Het hof acht de in de schriftelijke aanwijzing vastgestelde omgangsregeling in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
5.7
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 december 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en A.L.H. Ernes, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.