ECLI:NL:GHARL:2021:5774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
21-003399-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het voorhanden hebben en afleveren van vals masterdiploma en diploma-supplement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in Afghanistan in 1981, had een vals masterdiploma van de Faculteit der Tandheelkunde van de Vrije Universiteit Amsterdam en een vals diploma-supplement voorhanden gehad en afgeleverd. Dit deed hij met de intentie om deze documenten te gebruiken voor erkenning in Hongarije, zodat hij als tandarts kon werken. Tijdens de zitting op 21 mei 2021 heeft de verdachte bekend dat hij de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de verdachte schuldig was aan het opzettelijk valselijk opmaken en afleveren van geschriften, zoals bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld en vastgesteld dat Nederland rechtsmacht heeft, ook voor feiten gepleegd buiten Nederland, op basis van de dubbele strafbaarheid. De verdediging stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, maar dit verweer werd verworpen. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht. De uitspraak is gedaan in het kader van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de blanco strafblad van de verdachte en zijn spijt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003399-19
Uitspraak d.d.: 4 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 18 juni 2019 met parketnummer 16-108071-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedag] 1981,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. G. Spong, naar voren is gebracht. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte het tenlastegelegde bekend en de raadsman heeft geen bewijsverweer gevoerd.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een net andere bewijsbeslissing en een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode gelegen tussen 1 februari 2016 en 31 mei 2016 te Wijk bij Duurstede en/of Hongarije, in elk geval in Europa, opzettelijk valselijk opgemaakte en/of vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- een getuigschrift (master diploma) van de Faculteit der Tandheelkunde (Vrije Universiteit van Amsterdam) en/of
- een diploma supplement van de ACTA,
heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als waren deze echt en onvervalst.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie overweegt het hof als volgt.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie partieel, namelijk voor zover het tenlastegelegde buiten Nederland zou zijn gepleegd, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat artikel 4, aanhef en onder sub d, van het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen: Sr) Nederland hiervoor geen rechtsmacht geeft, aangezien de Vrije Universiteit van Amsterdam (hierna te noemen: VU) geen Nederlandse overheidsinstelling is. Ook art. 7 lid 1 Sr verleent Nederland voornoemde rechtsmacht niet, omdat dit artikel vereist dat wordt vastgesteld dat sprake is van dubbele strafbaarheid en daarvoor het toepasselijke buitenlandse wetsartikel in het dossier en in de uitspraak moet worden genoemd, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederland rechtsmacht heeft op grond van het bepaalde in art. 7 lid 1 Sr.
Ten aanzien van een in het buitenland gepleegd feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd, komt op grond van art. 7 lid 1 Sr rechtsmacht aan Nederland toe indien vaststaat dat op dit feit straf is gesteld door de wet van het land waar het feit is begaan. Niet is vereist dat het betreffende artikel zelf zich in het dossier bevindt. Wel dient uit het betreffende dossier afgeleid te kunnen worden dat sprake is van bedoelde dubbele strafbaarheid.
In het dossier bevindt zich een door Hongarije als uitvoerende Staat ingevuld Europees onderzoeksbevel (hierna te noemen EOB) dat door Nederland als uitvaardigende Staat is uitgevaardigd, alsmede de Nederlandse vertaling daarvan. Uit het door Hongarije op vraag 3 van onderdeel G ingevulde antwoord, blijkt dat het feit waarvoor het EOB is uitgevaardigd – te weten art. 225 Sr, zie nr. 2 van onderdeel G – in Hongarije als fraude bestraft wordt met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van ten minste drie jaar. Naar het oordeel van het hof staat daarmee vast dat er door de wet van Hongarije straf is gesteld op het tenlastegelegde feit, zodat voor zover het tenlastegelegde feit in Hongarije zou zijn gepleegd, op grond van art. 7 lid 1 Sr rechtsmacht toekomt aan Nederland. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in
of omstreeksde periode gelegen tussen 1 februari 2016 en 31 mei 2016 te Wijk bij Duurstede
en/of Hongarije, in elk geval in Europa, opzettelijk valselijk opgemaakte en
/ofvervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- een
getuigschrift (master diploma
)van de Faculteit der Tandheelkunde (Vrije Universiteit van Amsterdam) en
/of
- een diploma supplement van de ACTA,
heeft afgeleverd en
/ofvoorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, wist
of redelijkerwijs moest vermoedendat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als waren deze echt en onvervalst.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Met betrekking tot de kwalificatie van het bewezenverklaarde overweegt het hof als volgt.
Art. 225 en/of art. 230 Sr
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het bewezenverklaarde alleen valt onder de strafbaarstelling zoals deze is opgenomen in art. 230 Sr. Hij heeft daartoe aangevoerd dat art. 230 Sr sinds de wetswijziging van 1991/1992, waarbij het nadeelsvereiste uit art. 225 Sr werd geschrapt, een geprivilegieerde systematische specialis is van art. 225 Sr, zodat art. 230 Sr leidend is voor de kwalificatie en de straftoemeting. Subsidiair, voor het geval het hof de kwalificatie baseert op art. 225 Sr, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat art. 230 Sr in ieder geval leidend is voor de straftoemeting. Hij heeft daartoe aangevoerd dat art. 230 Sr leidt tot een lagere strafmaat dan art. 225 Sr, zodat ex art. 1 lid 2 Sr na genoemde wetswijziging van 1991/1992 de voor de verdachte gunstigste bepaling moet worden toegepast. Door de kwalificatiebeslissing en de straftoemetingsvraag te ontkoppelen, kan de straf worden bepaald aan de hand van art. 230 Sr, terwijl wordt gekwalificeerd op grond van art. 225 Sr, aldus de raadsman.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ervoor mocht kiezen te vervolgen op basis van art. 225 Sr. Ten aanzien van de straftoemeting heeft zij naar voren gebracht dat haar eis in ieder geval niet hoger is dan het in art. 230 Sr opgenomen strafmaximum.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bij de beoordeling van het verweer is allereerst de inhoud van de artikelen 225 en 230 Sr van belang.
Art 225 Sr luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
(…)
Art. 230 Sr luidt als volgt:
Hij die een getuigschrift van goed gedrag, bekwaamheid, armoede, gebreken of andere omstandigheden valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het te gebruiken of door anderen te doen gebruiken tot het verkrijgen van een indienststelling of tot het opwekken van welwillendheid en hulpbetoon, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van enig in het eerste lid vermeld vals of vervalst getuigschrift als ware het echt en onvervalst.
Daarnaast is de aan verdachte verweten feitelijke gedraging van belang.
Verdachte wordt verweten – hetgeen hij ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft bekend – dat hij een masterdiploma van de VU en een diploma-supplement van de ACTA valselijk heeft opgemaakt en vervolgens heeft ingediend bij het Hongaarse equivalent van het Nederlandse BIG-register, teneinde dit ‘diploma’ aldaar erkend te krijgen en toestemming te verkrijgen het beroep van tandarts in Hongarije te mogen uitoefenen.
Vervolgens is het de vraag of – zoals de raadsman van verdachte betoogt – de gedragingen van verdachte vallen onder zowel de delictsomschrijving van art. 225 Sr als onder die van art. 230 Sr.
Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval, gelet op het volgende.
Voor zover een masterdiploma al geldt als getuigschrift (van bekwaamheid) in de zin van art. 230 Sr, valt uit het verhandelde ter terechtzitting en ook overigens uit de inhoud van het dossier niet af te leiden dat verdachte dit valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk dit te gebruiken tot het verkrijgen van een indienststelling, zoals vereist voor een veroordeling ter zake van art. 230 Sr. Hetzelfde geldt voor het diploma-supplement. Verdachtes oogmerk was immers niet gericht op het verkrijgen van een indienststelling, maar op het erkend krijgen van zijn ‘diploma’ en op het verkrijgen van toestemming het vak van tandarts in Hongarije te mogen uitoefenen.
De enkele verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan, omdat hij de erkenning en toestemming nodig had om eventueel een stageplaats bij een tandartsenpraktijk in Hongarije te bemachtigen doet daaraan – als dat al de daadwerkelijke reden is geweest – niet af.
Het handelen van verdachte valt dan ook, naar het oordeel van het hof, niet onder zowel de strafbaarstelling van art. 225 Sr als die van art. 230 Sr, maar slechts onder die van art. 225 Sr.
Daarmee komt de grondslag aan het verweer van de verdediging te ontvallen en verwerpt het hof dit verweer in al zijn onderdelen.
Ten overvloede merkt het hof op dat ook indien de gedragingen van verdachte zouden vallen onder zowel de strafbaarstelling van art. 225 Sr als onder die van art. 230 Sr van een specialis-generalis verhouding geen sprake is.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman van verdachte erop gewezen dat de argumentatie die de Hoge Raad in 1952 ten grondslag heeft gelegd aan het oordeel dat er geen sprake is van een specialis-generalis verhouding tussen art. 230 Sr en art. 225 Sr, te weten het wel in art. 225 doch niet in art. 230 Sr opgenomen vereiste van mogelijk nadeel, na de wetswijziging van art. 225 in 1992 [1] waarbij dat nadeelvereiste is geschrapt geen stand meer houdt.
De slotopmerkingen van de Memorie van Toelichting bij bedoelde wetswijziging houden in:
“ Slotopmerkingen
Het in de artikelen 228, 229 en 230 Sr. strafbaar gestelde plegen van valsheid in de daar genoemde bijzondere geschriften valt tevens onder het toepassingsbereik van artikel 225 Sr., met uitzondering misschien van bepaalde gevallen van het valselijk opmaken van een getuigschrift van goed gedrag. Er is geen specialis-generalis verhouding tussen die
bepalingen en artikel 225 Sr. Aan de voorwaarden voor logische specialiteit, dat de bijzondere strafbepaling alle elementen bevat van de algemene strafbepaling plus nog één of meer andere, is niet voldaan, terwijl er ook geen redenen zijn om systematische specialiteit aan te nemen. Het openbaar ministerie heeft derhalve in voorkomende gevallen
de keuze tussen strafvervolging op grond van artikel 225 Sr. dan wel op grond van een der vorengenoemde bepalingen. De hier aan de orde zijnde bepalingen worden overigens zelden toegepast. Een wijziging van het tweede lid kan achterwege blijven. Zo nodig kan het afleveren of voorhanden hebben van een der valselijk opgemaakte geschriften als
bedoeld in artikel 228, 229 of 230 Sr., op grond van artikel 225, tweede lid, Sr. worden vervolgd.”
In die Memorie van Toelichting komt ook aan de orde dat het zogenoemde ‘nadeelsvereiste’ dat op dat moment nog een bestanddeel van art. 225 Sr vormde, nauwelijks zelfstandig betekenis had:

5.6. Aan de zinsnede «indien uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan» komt nauwelijks zelfstandige betekenis toe. Het begrip nadeel is niet beperkt tot vermogensschade, maar omvat ook nadeel van immateriële aard. Dit vloeit voort uit de gedachte die aan de bepaling ten grondslag ligt dat het vertrouwen dat bepaalde stukken in het maatschappelijk
verkeer behoren te genieten, moet worden beschermd. Het woord «kan» wordt in die zin opgevat dat voldoende is als naar algemene ervaring het gebruik nadeel voor anderen teweeg kan brengen. Deze mogelijkheid is een objectief element waarvan de wetenschap bij
de dader niet bewezen behoeft te worden. Zelfs is niet vereist dat het nadeel niet ook zonder het gebruik van het valse stuk had kunnen ontstaan. Wie het nadeel kan treffen, is onverschillig voor de toepassing van de bepaling. Slechts indien de tenlastelegging een potentieel benadeelde vermeldt, zal de relatie bewezen moeten worden.”
Vervolgens wordt door de kamerleden Kalsbeek Jasperse en V.A.M. van der Burg een amendement ingediend waarin het nadeelsvereiste uit art. 225 wordt geschrapt (Kamerstukken II, 1991-1992, 21186, nr. 9).
Naar aanleiding van dit amendement wordt, na consultatie bij onder andere de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, het nadeelsvereiste uit art. 225 Sr geschrapt (Kamerstukken I, 1991-1992, 21186, nr. 60B).
In het geheel van de wetsgeschiedenis is niet terug te vinden dat men met het schrappen van het nadeelsvereiste uit art. 225 Sr een specialis-generalis verhouding heeft willen creëren tussen de artt. 230 en 225 Sr noch dat men onder ogen heeft gezien dat het schrappen daarvan dat gevolg zou kunnen hebben, terwijl uit bedoelde wetsgeschiedenis ook anderszins niet valt af te leiden dat het de bedoeling is geweest de reikwijdte van art. 225 Sr te beperken.
Gelet op de hiervoor weergeven wetsgeschiedenis is het hof van oordeel dat het (primaire) standpunt zoals verwoord in de slotopmerking van de Memorie van Toelichting dat er geen sprake is van een specialis-generalis verhouding tussen o.a. art. 230 en art. 225 Sr - ook na het nadien schrappen van het nadeelsvereiste uit art. 225 Sr - nog altijd opgeld doet.
Meer- of eendaadse samenloop of voortgezette handeling
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er bij het bewezenverklaarde geen sprake is van een meerdaadse samenloop, maar van een eendaadse samenloop, dan wel van een voortgezette handeling. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de bewezenverklaarde gedragingen in die mate samenhangen en min of meer op dezelfde tijd en plaats zijn verricht dat aan verdachte in wezen één verwijt dient te worden gemaakt, respectievelijk dat het gaat om elkaar in korte tijd opvolgende nauw met elkaar samenhangende gedragingen.
De advocaat-generaal heeft zich niet uitgelaten over dit verweer.
Er is bewezenverklaard dat verdachte, kort gezegd, twee verschillende valse documenten voorhanden heeft gehad en heeft afgeleverd. Naar het oordeel van het hof is er daarom sprake van twee feiten die als op zichzelf staande handelingen moeten worden beschouwd, waaraan twee op zichzelf staande ongeoorloofde wilsbesluiten aan ten grondslag hebben gelegen. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
De raadsman heeft verzocht een geldboete op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft een vals masterdiploma van de Faculteit der Tandheelkunde en een vals diploma-supplement (waarin een cijferoverzicht was opgenomen) voorhanden gehad en afgeleverd bij het Hongaarse equivalent van het BIG-register, teneinde zijn ‘diploma’ aldaar erkend te krijgen en toestemming te verkrijgen het vak van tandarts daar te mogen uitoefenen. Met zijn handelen heeft verdachte het vertrouwen van de maatschappij in de juistheid van diploma’s en diploma-supplementen geschonden. Dit zijn ernstige feiten die het hof verdachte zwaar aanrekent. In beginsel is het hof dan ook van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de orde is.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 14 april 2021, waaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft. Het hof heeft er verder in het voordeel van verdachte rekening mee gehouden dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft bekend dat hij de tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij dat heeft gedaan en kenbaar heeft gemaakt veel spijt te hebben van zijn handelen. Bovendien heeft het hof er rekening mee gehouden dat verdachte ten gevolge van zijn handelen zijn master tandheelkunde heeft moeten onderbreken en, zoals ter zitting in hoger beroep is gebleken, (naar alle waarschijnlijkheid) niet meer zal kunnen hervatten. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf passend en geboden is. Het hof zal daarom een taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis, opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. S. Bek, voorzitter,
mr. M.J. Vos en mr. D. Visser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.W. Levelt-Iseger, griffier,
en op 4 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wet van 4 juni 1992, Stb 1992, 287, iwtr. 1 augustus 1992, inzake de wijziging van enige bepalingen inzake valsheid in geschrift in het Wetboek van Strafrecht.