ECLI:NL:GHARL:2021:5779

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.280.936/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kinderalimentatie en aanvaardbaarheidstoets in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek om kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had een verzoek ingediend om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van hun twee minderjarige kinderen vast te stellen. De rechtbank Midden-Nederland had dit verzoek eerder afgewezen. De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen en verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een alimentatiebedrag vast te stellen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 april 2021 heeft de vrouw telefonisch deelgenomen, terwijl de man werd bijgestaan door zijn advocaat. Het hof heeft vastgesteld dat de ingangsdatum voor de alimentatie op 20 maart 2019 ligt en dat de behoefte van de kinderen in 2019 € 1.065,- per maand bedraagt. De man heeft een inkomen van € 22.019,- bruto in 2019, maar zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) is berekend op € 1.374,- per maand. Het hof heeft ook rekening gehouden met de schuldenlast van de man, die aanzienlijk is, en met zijn verzoek om een aanvaardbaarheidstoets.

Het hof concludeert dat de man, na voldoening van zijn lasten en rekening houdend met zijn schulden, geen draagkracht heeft om enige bijdrage in de kosten van de kinderen te voldoen. De grieven van de vrouw falen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij het verzoek om kinderalimentatie wordt afgewezen. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, waarbij de rechters zijn bijgestaan door een griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.280.936/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 477544)
beschikking van 10 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H.H. Nauta te Lelystad,
en
[de bewindvoerder] B.V.,
gevestigd te [A] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van:
[de verweerder], wonende te [A] , verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. D.G. Nagel te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 5 juli 2019 en 11 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatstgenoemde beschikking wordt hierna ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 20 juli 2020;
- een journaalbericht van mr. Nauta van 24 augustus 2020 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlagen(n);
- een journaalbericht van mr. Nauta van 8 april 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 april 2021 plaatsgevonden. Mr. Nauta is verschenen namens de vrouw. Nadat het niet lukte om een beeldbelverbinding met de vrouw tot stand te brengen, heeft zij er mee ingestemd om telefonisch aan de zitting deel te nemen. Namens [de bewindvoerder] B.V. is [B] verschenen, bijgestaan door mr. Nagel. Mr. Nauta heeft het woord mede gevoerd aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen.
2.3
De vrouw is ter zitting in de gelegenheid gesteld om uiterlijk binnen twee weken te laten weten of zij nadere afspraken heeft kunnen maken met (de bewindvoerder van) de man. Zoals blijkt uit de nadien ingediende stukken hebben partijen geen overeenstemming bereikt.
Het hof heeft geen toestemming gegeven om anderszins nog stukken in te dienen, zodat
het hof vanwege strijd met de goede procesorde geen acht slaat op de door mr. Nauta bij journaalbericht van 5 mei 2021 gevoegde bijlagen en het journaalbericht van mr. Nagel
van 6 mei 2021.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009, en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011,
over wie de vrouw alleen het ouderlijk gezag uitoefent. De man heeft de kinderen erkend.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van de kantonrechter van 12 april 2016 is het vermogen van de man onder bewind gesteld. Bij beschikking van 17 december 2018 heeft de kantonrechter
[B] , als zodanig handelende onder de naam [C] , met ingang van 1 januari 2019 ontslagen als bewindvoerder en met ingang van diezelfde datum [de bewindvoerder] B.V. tot nieuwe bewindvoerder benoemd. [B] is onveranderd de zaakbehandelaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen, afgewezen.
4.2
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen (zo leest het hof:) wat betreft de afwijzing van haar verzoek om kinderalimentatie vast te stellen en in hoger beroep te bepalen dat de man, ingaande 20 maart 2019, als bijdrage in de kosten van opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te betalen een bedrag van € 111,- per kind per maand, althans een bedrag dat het hof redelijk acht.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingangsdatum van de (eventueel) vast te stellen door de man te betalen kinderalimentatie 20 maart 2019 is.
De behoefte van de kinderen
5.2
Tussen partijen is ook niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (in 2013)
€ 978,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de behoefte (afgerond) € 1.065,- per maand.
De draagkracht van de man
5.3
Zoals blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 van de man bedroeg zijn inkomen in dat jaar in totaal € 22.019,- bruto (UWV WIA-uitkering € 6.439,-, UWV ZW-uitkering
€ 9.445,- en [D] N.V. (hierna: [D] ) € 6.135,-). Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank ten onrechte (ten aanzien van de Ziektewetuitkering) geen rekening heeft gehouden met de arbeidskorting. Rekening houdend met deze arbeidskorting en, evenals de rechtbank, uitgaande van voornoemd bruto jaarinkomen van (in totaal) € 22.019,-, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man in 2019 op
€ 1.374,- per maand. Het hof passeert de stelling van de vrouw, zoals ter zitting van het hof naar voren gebracht, dat het NBI van de man in 2019 € 1.523,- per maand bedroeg (en zijn draagkracht € 126,- per maand), omdat zij deze stelling, gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader (aan de hand van een berekening) heeft onderbouwd.
Uit de stukken is niet gebleken dat de inkomenssituatie van de man na 2019 is gewijzigd. Zoals blijkt uit de door de man overgelegde financiële gegevens ontving hij ook in 2020 maandelijks een ZW- en WIA-uitkering alsook een uitkering van [D] . Op basis van deze inkomensposten heeft de man zijn NBI in 2020 berekend op € 1.398,- per maand (bijlage 16 bij het beroepschrift).
5.4
Op grond van de richtlijnen zoals opgenomen in het rapport alimentatienormen wordt uitgegaan van een minimum draagkracht van € 50,- per maand voor twee kinderen wanneer, zoals in dit geval, het NBI lager is dan € 1.375,- per maand (in 2019) dan wel € 1.410,- (in 2020), mits er voldoende draagkracht is.
Schulden
5.5
In beginsel zijn alle schulden van invloed op de draagkracht van de onderhouds-plichtige, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is
komen vast te staan, evenals schulden waarop niet wordt afgelost. Wel kan er reden zijn
aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen.
5.6
Uit de stukken komt naar voren dat de man in de afgelopen jaren een aanzienlijke schuldenlast heeft opgebouwd. Uit de brief van [B] van 13 juni 2019 blijkt dat de
man € 40,- per maand aflost op een totale (resterende) schuldenlast van € 21.988,86.
Er loopt inmiddels een schuldhulptraject via [E] ( [E] ). De bewindvoerder heeft ter zitting van het hof aangegeven dat de man -indien hij wordt toegelaten tot een traject via de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen (WSNP)- minimaal een bedrag van € 53,- per maand zal moeten gaan aflossen op zijn schulden.
5.7
Niet is gebleken van een reden om aan de schulden van de man geen of minder
gewicht toe te kennen. Het hof zal daarom, overeenkomstig het hiervoor genoemde
uitgangspunt, bij zijn beslissing rekening houden met de schulden van de man en het
(beoogde) aflossingsbedrag van € 40,- per maand. De door de vrouw aangevoerde stelling dat de man zijn schuld (aan de [a-bank] ) al had kunnen aflossen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde brief van [B] , sinds 2016 buiten de nog openstaande schulden reeds een bedrag van € 19.436,18 heeft afgelost.
Aanvaardbaarheidstoets
5.8
De man heeft een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets en verzoekt het hof om te kijken naar zijn werkelijke kosten. Het hof stelt voorop dat alleen in uitzonderingsgevallen kan worden afgeweken van de forfaitaire benadering. Van een onaanvaardbare situatie als hier bedoeld is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% (in 2019 en 2020) dan wel 95% (vanaf 2021) van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat een kinderbijdrage van € 50,-- per maand niet aanvaardbaar is.
5.9
Uit het budgetplan maandoverzicht van maart 2019 blijkt dat de inkomsten van de man € 1.643,28 per maand bedroegen en zijn uitgaven € 1.616,40. Blijkens het maandoverzicht van juni 2019 bedroegen de inkomsten van de man € 1.627,32 per maand en zijn uitgaven € 1.621,22 per maand. In beide periodes is een bedrag van € 50,- gereserveerd, maar is nog geen rekening gehouden met (de aflossing op) de schulden van de man.
Niet is gebleken dat de financiële situatie van de man nadien is verbeterd. Dit is terug te zien in de maandoverzichten van april 2020 en september 2020. Blijkens het maandoverzicht van april 2020 bedroegen de inkomsten van de man € 1.652,17 en zijn uitgaven € 1.569,10.
Uit het meest recente maandoverzicht van september 2020 volgt dat de uitgaven van de man (€ 1.564,33) hoger waren dan zijn inkomsten (€ 1.561,52). Bij de uitgaven is in 2020 steeds een bedrag van € 10,- gereserveerd, maar ook hier is geen rekening gehouden met (de aflossing op) de schulden van de man.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de man, na voldoening van zijn lasten en rekening houdend met (de aflossing op) zijn schulden, geen draagkracht heeft om enige bijdrage
in de kosten van de kinderen te voldoen. Duidelijk is dat de man bij de vaststelling van
een minimale alimentatiebijdrage minder dan 90% dan wel 95% van de voor hem geldende bijstandsnorm zal overhouden. Het hof is daarom, met de rechtbank, van oordeel dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie moet worden afgewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
11 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, C. Koopman en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.