ECLI:NL:GHARL:2021:5782

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.285.011/01 en 200.289.266/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel bij schriftelijke aanwijzing en vaststelling contactregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van een moeder tegen beschikkingen van de rechtbank Overijssel. De moeder, die op een geheim adres woont, verzoekt om de schriftelijke aanwijzingen van de gecertificeerde instelling (GI) te laten vervallen en een contactregeling vast te stellen met haar minderjarige dochter. De GI had eerder beperkingen opgelegd aan het contact tussen de moeder en de dochter, wat leidde tot de bestreden beschikkingen van de rechtbank. Het hof oordeelt dat de GI het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden, omdat de moeder niet de gelegenheid heeft gekregen om haar zienswijze te geven over de schriftelijke aanwijzingen. De schriftelijke aanwijzingen zijn onvoldoende gemotiveerd en voldoen niet aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof verklaart de schriftelijke aanwijzingen van 2 juli en 24 november 2020 vervallen en stelt een nieuwe contactregeling vast. De moeder mag haar dochter voortaan eens per twee weken anderhalf uur onder begeleiding op een neutrale plek bezoeken. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.285.011/01 & 200.289.266/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 251327 & 258208)
beschikking van 10 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 24 augustus 2020 (zaaknummer rechtbank: 251327) en 23 december 2020 (zaaknummer rechtbank 258208).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer 200.285.011/01 blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 oktober 2020;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een journaalbericht namens de moeder van 3 december 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
23 december 2020.
2.2
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer 200.289.266/01 blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 januari 2021;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een brief namens de moeder van 12 april 2021.
2.3
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 18 mei 2021 gelijktijdig plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is [C] verschenen.

3.De feiten

3.1
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] , geboren [in] 2016.
3.2
Sinds 4 januari 2018 staat [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht van de GI en is zij uit huis geplaatst op basis van een machtiging tot uithuisplaatsing. [de minderjarige] woonde op dat moment al vanaf 27 december 2017 in het kader van een vrijwillige uithuisplaatsing in een pleeggezin. Vanaf 6 juni 2020 verblijft [de minderjarige] in een ander pleeggezin met het perspectief daar voor de rest van haar minderjarigheid te blijven.
3.3
Op 2 juli 2020 heeft de GI per e-mail een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven die inhoudt dat de bezoeken van de moeder aan [de minderjarige] na de schoolvakantie van 2020 eenmaal per vier weken zullen zijn.
3.4
Op 24 november 2020 heeft de GI per e-mail een schriftelijke aanwijzing aan de moeder gegeven die inhoudt dat de bezoeken van de moeder aan [de minderjarige] per direct niet meer plaatsvinden in het pleeggezin waar [de minderjarige] verblijft, en zullen gaan plaatsvinden op neutraal terrein.
3.5
Tot aan de schriftelijke aanwijzing van 2 juli 2020 had de moeder anderhalf uur per twee weken contact met [de minderjarige] in het pleeggezin waar zij destijds verbleef.

4.De omvang van het geschil

(200.285.011/01)
4.1
Bij de bestreden beschikking van 24 augustus 2020 zijn, voor zover hier van belang, de verzoeken van de moeder om -kort weergegeven- de schriftelijke aanwijzing van
2 juli 2020 vervallen te verklaren, een onbegeleide contactregeling te bepalen tussen de moeder en [de minderjarige] van eens per twee weken een dagdeel of drie uur en een informatieregeling te bepalen inhoudende dat het pleeggezin de moeder eens per week informeert en een foto opstuurt, afgewezen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de schriftelijke aanwijzing van 2 juli 2020 vervallen te verklaren en -zoals ter zitting nader is toegelicht- een contactregeling te bepalen die inhoudt dat er eens per twee weken een dagdeel, dan wel drie uur lang, onbegeleid contact tussen de moeder en [de minderjarige] plaatsvindt, bij voorkeur bij de pleegouders thuis.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
(200.289.266/01)
4.4
Bij de bestreden beschikking van 23 december 2020 is, voor zover hier van belang, het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing van 24 november 2020 vervallen te verklaren afgewezen. De verzoeken van de moeder die -kort weergegeven- zien op het vaststellen van een uitgebreidere contactregeling tussen haar en [de minderjarige] zijn ook afgewezen.
4.5
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de schriftelijke aanwijzing van 24 november 2020 alsnog vervallen te verklaren en -zoals ter zitting nader is toegelicht- dezelfde contactregeling als onder 4.2 verzocht is te bepalen, waarbij primair de bezoeken in het pleeggezin dienen plaats te vinden en als het echt niet anders kan, de bezoeken op een externe locatie dienen plaats te vinden.
4.6
De GI voert ook in deze zaak verweer en verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
4.7
Het hof zal eerst oordelen over de vraag of de schriftelijke aanwijzingen vervallen moeten worden verklaard. In het geval van vervallenverklaring, zal het hof beoordelen of, en welke, contactregeling vastgesteld moet worden.

5.De motivering van de beslissing

De schriftelijke aanwijzingen
5.1
Ingevolge artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de gecertificeerde instelling voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. De beslissing van de gecertificeerde instelling geldt als een schriftelijke aanwijzing. Artikel 1:264 en artikel 1:265 BW zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
5.2
De door de GI aan de moeder gegeven aanwijzingen hebben een definitief karakter, zijn voldoende concreet en zijn gericht op enig rechtsgevolg. In hoger beroep staat dan ook niet langer ter discussie dat de door de GI gegeven aanwijzingen als schriftelijke aanwijzingen in de zin van artikel 1:265f BW moeten worden gekwalificeerd.
5.3
De schriftelijke aanwijzing is een beschikking in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Schriftelijke aanwijzingen moeten daarom voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Concreet moet hierbij -onder andere- gedacht worden aan het geven van de mogelijkheid aan een ouder om een zienswijze te geven (zorgvuldigheidsbeginsel, artikel 3:2 Awb) en het deugdelijk motiveren van de beschikking (motiveringsbeginsel, artikel 3:46 Awb).
5.4
De rechtbank is in beide beschikkingen voorbijgegaan aan de stellingen van de moeder dat het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is geschonden. Het hof is dan ook van oordeel dat de beschikkingen van de rechtbank onvoldoende deugdelijk zijn gemotiveerd. Ten aanzien van deze stellingen van de moeder, is het hof van oordeel dat zowel de (totstandkoming van de) schriftelijke aanwijzing van 2 juli 2020 als die van
24 november 2020 niet voldoen aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Beide schriftelijke aanwijzingen zullen daarom vervallen verklaard worden.
5.5
De GI heeft het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden doordat de moeder niet de gelegenheid heeft gekregen om een zienswijze naar voren te brengen voorafgaand aan de schriftelijke aanwijzingen van de GI. Voor de schriftelijke aanwijzing van 13 juli 2020 geldt dat de lagere frequentie vooraf niet expliciet met de moeder is doorgesproken en dat deze evenmin schriftelijk is aangekondigd met een mogelijkheid voor de moeder om haar visie te geven. Met betrekking tot de schriftelijke aanwijzing van 24 november 2020 staat vast dat de GI vooraf diverse pogingen heeft gedaan om daarover een persoonlijk gesprek met de moeder aan te gaan. Het verweer van de GI, dat inhoudt dat de moeder moeilijk bereikbaar was voor de GI en niet in gesprek wilde, laat onverlet dat toen bleek dat de moeder alleen schriftelijk wilde communiceren, de GI de moeder een voorgenomen besluit had kunnen toesturen en haar de mogelijkheid kunnen geven daarop te reageren. Dat heeft de GI niet gedaan.
5.6
Het motiveringsbeginsel is geschonden omdat er in het geheel geen uitleg voor de beslissing is gegeven in de schriftelijke aanwijzing van 2 juli 2020 en de uitleg die in de schriftelijke aanwijzing van 24 november 2020 wordt gegeven (erg) summier is. Daarbij komt dat ook de nadien door de GI aangevoerde argumenten voor de beslissingen -ook nu nog, na de aanvullingen in hoger beroep en in aanmerking genomen hetgeen de moeder daartegen heeft ingebracht- onvoldoende zijn.
5.7
Omdat de schriftelijke aanwijzingen vervallen verklaard worden, dienen de bestreden beschikkingen vernietigd te worden.
De contactregeling
5.8
Nu de schriftelijke aanwijzingen vervallen verklaard worden, maar contact tussen de moeder en [de minderjarige] door alle betrokkenen wenselijk wordt geacht, zal het hof zoals ook door de moeder verzocht een contactregeling vaststellen. Het hof acht een contactregeling waarbij de moeder [de minderjarige] eens per twee weken anderhalf uur onder begeleiding op een neutrale plek bezoekt in het belang van [de minderjarige] . Het hof vindt het volgende daarbij van belang.
5.9
Vaststaat dat er ruim drie jaar lang een contactregeling heeft plaatsgevonden waarbij de moeder en [de minderjarige] eens per twee weken anderhalf uur contact hadden. Voordat de (eerste) schriftelijke aanwijzing tot beperking van de bezoeken is gegeven zijn er nooit signalen geweest dat deze niet goed verliepen. Waarom er dan toch aanleiding was voor de GI om de bezoekfrequentie te beperken bleek niet uit de schriftelijke aanwijzing van 2 juli 2020. Uit het proces-verbaal van 24 augustus 2020 van de mondelinge behandeling in eerste aanleg blijkt slechts van enkele, niet nader onderbouwde, stellingen van de GI over verhoogde prikkelbaarheid van [de minderjarige] na de contactmomenten met de moeder, mogelijke hechtingsproblematiek van [de minderjarige] en de verhuizing van [de minderjarige] naar een perspectiefbiedend pleeggezin. In het verweerschrift van de GI in hoger beroep worden deze stellingen herhaald, maar blijkt dat met name de overplaatsing van [de minderjarige] naar het perspectiefbiedende pleeggezin de aanleiding voor terugbrenging van de contacten is geweest. Dit standpunt heeft de GI ook tijdens de zitting van het hof naar voren gebracht. De noodzaak voor de beperking van de bezoeken wordt hiermee echter nog steeds onvoldoende duidelijk. Een overplaatsing naar een ander pleeggezin is op zichzelf een natuurlijk moment om de contactregeling opnieuw te bekijken. Het is evenwel, zonder indicaties, geen reden om, bij wijze van beleid, de contacten te beperken. De GI heeft niet betwist dat de bezoekmomenten prettig verliepen. De GI sluit ook niet uit dat de bezoeken weer uitgebreid kunnen worden als de goede samenwerking vanuit de moeder blijft en als blijkt dat de bezoeken goed verlopen. De redenen waarom het toch in het belang van [de minderjarige] is om de contacten in frequentie te beperken na haar overplaatsing heeft de GI niet voldoende kunnen uitleggen.
5.1
De beslissing om de contacten voortaan op een neutrale plek en niet meer in het pleeggezin plaats te doen vinden heeft de GI genomen door bezwaren aan de zijde van de (nieuwe) pleegmoeder in het perspectiefbiedende pleeggezin die ervaart dat verschillende rollen bij haar door elkaar heen gaan lopen tijdens de bezoeken van de moeder. Gelet op deze bezwaren van de pleegmoeder acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat de bezoeken voortaan op een neutrale plek plaatsvinden. Voorop staat dat niet van de pleegouders verlangd kan worden dat de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder in hun gezin plaatsvinden. Evenmin is het wenselijk dat dit gebeurt wanneer daarbij aan enige zijde (van óf moeder, óf pleegmoeder, óf [de minderjarige] ) bezwaren worden ervaren. Dit kan de goede verstandhouding die er nu is tussen de moeder en de pleegouders onder druk zetten. Tot slot is het de bedoeling dat de pleegouders zich kunnen richten op [de minderjarige] en haar ontwikkeling. Zij hebben niet tot taak de bezoeken te observeren of te begeleiden.
5.11
De GI heeft in deze procedure zorgen geuit over de contactmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] omdat de GI en de pleegouders (zorgelijke) kindsignalen waarnemen. Deze zorgen heeft de GI niet nader onderbouwd. Dit neemt echter niet weg dat de zorgen er mogelijk wel zijn. Of ze terecht of onterecht zijn heeft het hof niet kunnen vaststellen. Het is in het belang van [de minderjarige] dat deze vraag beantwoord wordt. Op het belang om hierover duidelijkheid te verkrijgen heeft de moeder tijdens de zitting bij het hof nadrukkelijk gewezen. De bezoeken worden door de verschillende betrokkenen kennelijk anders ervaren. Daarom dienen de bezoeken vooralsnog begeleid plaats te vinden. Zo kan geobserveerd worden hoe de contactregeling verloopt en kan ook objectief bezien worden of er grond is voor de zorgen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikkingen vernietigen en de navolgende contactregeling vaststellen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met het zaaknummer 200.285.011/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
24 augustus 2020 en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van 2 juli 2020 vervallen;
in de zaak met het zaaknummer 200.289.266/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
23 december 2020 en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van 24 november 2020 vervallen;
in beide zaken:
stelt vast als contactregeling tussen de moeder en [de minderjarige] dat er eens per twee weken anderhalf uur begeleid contact zal zijn op een neutrale plek;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en E.M.J. Brink, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.