ECLI:NL:GHARL:2021:5784

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
200.292.881/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot meerderjarigverklaring in het kader van gezag over minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot meerderjarigverklaring van een minderjarige moeder. De moeder, geboren in 2003, heeft een minderjarig kind, maar heeft geen ouderlijk gezag omdat zij minderjarig is. De vader heeft het kind erkend. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 12 maart 2021 de verzoeken van de moeder tot meerderjarigverklaring afgewezen en de gecertificeerde instelling belast met het gezag over het kind. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2021 zijn zowel de moeder als de vader verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling waren ook vertegenwoordigd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder een positieve ontwikkeling doormaakt, maar dat er nog onvoldoende zicht is op haar opvoedingsvaardigheden. De moeder heeft een belast verleden en er zijn zorgen over haar vermogen om voor het kind te zorgen. Het hof heeft geconcludeerd dat, hoewel de moeder zich positief ontwikkelt, het verzoek tot meerderjarigverklaring niet in het belang van het kind is en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Het hof benadrukt dat de ouderlijke verantwoordelijkheid in principe bij de ouders ligt en dat er gewerkt moet worden aan het herstel van deze verantwoordelijkheid. De GI heeft de opdracht om de opvoedingsvaardigheden van de ouders te beoordelen en indien nodig te ondersteunen. De beslissing van het hof is dat het verzoek van de moeder tot meerderjarigverklaring wordt afgewezen, en de eerdere beschikking wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.292.881/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 517884)
beschikking van 10 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 12 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 april 2021;
- een brief namens de raad van 4 mei 2021;
-een (fax)brief namens de moeder van 18 mei 2021 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2021 plaatsgevonden. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader zijn in persoon verschenen. Namens de raad is verschenen [B] en namens de GI [C] en [D] .

3.De feiten

3.1
De moeder is minderjarig, zij is geboren [in] 2003. Voor haar zijn jeugdbeschermingsmaatregelen getroffen. Laatstelijk verlengd tot 1 juli 2021.
3.2
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2021 [de minderjarige] geboren. Omdat de moeder minderjarig is, heeft zij niet van rechtswege het ouderlijk gezag over [de minderjarige] gekregen. De vader heeft [de minderjarige] erkend.
3.3
De moeder en [de minderjarige] wonen in een ouder-kindhuis van [E] in [A] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitoefening van het gezag over [de minderjarige] . Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de raad de GI belast met het gezag (de voogdij) over [de minderjarige] en is (naar het hof begrijpt:) het verzoek van de moeder tot meerderjarigverklaring (teneinde als degene die het gezag heeft [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden) afgewezen.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, zoals tijdens de zitting nader is vastgesteld, het verzoek van de raad af te wijzen en haar verzoek tot meerderjarigverklaring (alsnog) toe te wijzen.
4.3
De raad heeft verweer gevoerd en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Gebleken is dat aan de rechtbank twee verzoeken met betrekking tot de uitoefening van het gezag over de toen nog ongeboren [de minderjarige] voorlagen. Een verzoek van de raad tot benoeming van een voogd en een (mondeling en ter zitting gedaan) verzoek van de moeder tot meerderjarigverklaring. In haar overwegingen heeft de rechtbank aangekondigd het verzoek van de moeder af te wijzen, maar dit is in het dictum nagelaten. Daarom zal in het dictum van de bestreden beschikking ingelezen worden dat het verzoek van de moeder tot meerderjarigverklaring is afgewezen.
5.2
Hoewel de moeder minderjarig is en daardoor op grond van artikel 1:245 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) procesonbekwaam, is zij bij wijze van uitzondering gelet op het bepaalde in artikel 1:253ha lid 2 BW wel bevoegd hoger beroep in te stellen tegen de afwijzing van het verzoek tot meerderjarigverklaring.
5.3
Artikel 1:253ha BW bepaalt dat een minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft, haar kind wenst te verzorgen en op te voeden, indien zij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt, de kinderrechter kan verzoeken haar meerderjarig te verklaren. De kinderrechter willigt het verzoek slechts in, indien hij dit in het belang van de moeder en haar kind wenselijk oordeelt.
5.4
De wettekst is ten aanzien van het verzoek tot meerderjarigverklaring terughoudend geformuleerd. Voldoende moet komen vast te staan dat de vrouw in staat is om het gezag uit te oefenen en dat haar gezag het belang van haar kind dient, alvorens het verzoek van de moeder kan worden toegewezen.
5.5
Vanwege de zwangerschap van de moeder tijdens haar minderjarigheid is door de raad onderzocht op welke wijze in het gezag over [de minderjarige] moet worden voorzien vanaf zijn geboorte. Uit het onderzoek van de raad zijn forse zorgen over de moeder in relatie tot het opvoeden van [de minderjarige] naar voren gekomen. De moeder heeft een zeer belast verleden, waarin zij vanaf haar vroege jeugd met nare gebeurtenissen is geconfronteerd. Dit heeft effect gehad op haar ontwikkeling naar volwassenheid in die zin dat er sprake is van een ontwikkelingsachterstand, beïnvloedbaarheid, chronische traumatisering en scheefgroei in de persoonlijkheidsontwikkeling. Ook zijn er zorgen over haar leerbaarheid. Dit alles kan de moeder belemmeren in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en haar mogelijkheden om in het belang van [de minderjarige] het gezag over hem uit te oefenen. Daarnaast is de moeder vanwege haar ervaringen in het verleden argwanend tegenover hulpverleners, terwijl hulpverlening wel noodzakelijk wordt geacht. Zo heeft de moeder haar zwangerschap lange tijd verborgen gehouden voor haar gezinsvoogd, heeft zij gedurende haar zwangerschap contact met de verloskundige gemeden en is zij niet altijd betrouwbaar gebleken in het nakomen van haar afspraken. Zij heeft daardoor niet steeds keuzes gemaakt die in het belang van haar kind waren. Verder zijn er zorgen over (de relatie met) de vader. De relatie van de ouders is nog niet ingericht op de nieuwe rol als ouders en de vader is, gelet op zijn verleden, afhoudend ten opzichte van de hulpverlening. Net als bij de moeder, zijn er zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de vader en mogelijkheden van zijn netwerk, althans over het ontbreken van zicht daarop. Een steunend netwerk aan de zijde van de moeder lijkt te ontbreken.
5.6
In het laatste gedeelte van de zwangerschap lijkt er sprake van een gewijzigde houding van de moeder en de vader ten opzichte van hulpverlening. De moeder stond meer open voor hulpverlening en na de geboorte van [de minderjarige] zijn zij in een moeder-kindhuis van [E] gaan wonen. Daar heeft zij goed contact met de hulpverleners en vraagt zij de hulp van de daar aanwezige hulpverleners of de voogd wanneer dat nodig is. Het wantrouwen tegenover de hulpverlening is nog steeds aanwezig, maar is weg te nemen door met elkaar in gesprek te gaan. Voor de vader geldt eigenlijk hetzelfde. Er zijn ook met hem goed afspraken te maken en hij houdt zich daaraan. Hij zet zich op een positieve manier in. Dat beide ouders zich zo inzetten is te merken aan de ontwikkeling van [de minderjarige] . Die is zoals die hoort te zijn en hij komt qua fysieke ontwikkeling, nu hij met zijn moeder in het ouder-kindhuis woont, niets tekort.
5.7
Het hof vindt dat de moeder onmiskenbaar een positieve ontwikkeling laat zien en het hof weegt die ontwikkeling ook mee bij de beoordeling van haar verzoek. Vooralsnog ontbreekt echter het zicht op de opvoedingsvaardigheden van de moeder (en de vader). De positieve ontwikkeling die de moeder thans laat zien, mede gelet op de lange periode hieraan voorafgaand waarin het niet goed ging met de moeder, is daarom nog te pril om nu te oordelen dat het in het belang van het kind wenselijk is dat de moeder meerderjarig wordt verklaard zodat zij het gezag kan gaan uitoefenen. Dit maakt dat het verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
5.8
Het hof meent dat er een hele duidelijke opdracht voor de GI ligt. In beginsel hoort de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind te liggen bij zijn of haar ouders. Daar zal voor zover mogelijk dus naartoe moeten worden gewerkt. Vanaf de meerderjarigheid van de moeder – zeer binnenkort – wordt het criterium om het gezag te mogen uitoefenen minder streng. De moeder, en ook de vader, pakken vooralsnog hun deel van de opdracht op door overal aan mee te werken. Het is aan de GI om zicht op hun opvoedingsvaardigheden te krijgen. Bijvoorbeeld door vaart te zetten achter het ouderschapsbeoordelingstraject in [F] of een ander traject door de GI te bepalen. Mocht blijken dat de opvoedingsvaardigheden van de ouders of de moeder alleen voldoende zijn dan dient daadkrachtig gehandeld te worden om op die manier de periode waarin de ouderlijke verantwoordelijkheid niet bij de ouders ofwel de moeder alleen ligt te beperken.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
12 maart 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en E.M.J. Brink, bijgestaan door mr. M.J. Muller als griffier, en is op 10 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.