ECLI:NL:GHARL:2021:5952

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
200.286.856
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag over minderjarige na ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel verzocht om het gezamenlijk gezag met de vader te beëindigen. De rechtbank had echter besloten dat de vader samen met de moeder belast moest blijven met het ouderlijk gezag. De moeder was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 4 december 2020 was ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2021 waren beide ouders aanwezig, evenals vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming. De minderjarige is ook gehoord door de voorzitter van het hof. De moeder voerde aan dat de gezamenlijke gezagsuitoefening niet in het belang van het kind zou zijn en dat er risico's bestonden dat het kind klem zou raken tussen de ouders.

Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de vader niet in staat is om samen met de moeder het gezag uit te oefenen. De vader heeft een actieve rol in het leven van de minderjarige en er zijn geen problemen aangetoond die zouden wijzen op een onaanvaardbaar risico voor het kind. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.286.856
(zaaknummer rechtbank Overijssel 249207)
beschikking van 17 juni 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Mercanoğlu te Almelo,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.N.G.N.H. Brech te ’s-Gravenhage.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel, regio Twente,
gevestigd te Hengelo (O),
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 24 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 4 december 2020;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Merçanoğlu van 8 maart 2021 met producties.
2.2
Op 17 mei 2021 is de hierna genoemde minderjarige [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden door de voorzitter van het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2021 plaatsgevonden te Zwolle. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, beide door middel van een Skype verbinding;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [C] en [D] , namens de GI;
- [E] , namens de raad voor de kinderbescherming.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2009 te [F] .Tot aan de uitspraak in de bestreden beschikking oefende de moeder alleen het gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
De kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft op
14 oktober 2019 [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna verlengd en loopt tot 14 oktober 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank:
- de vader met ingang van 24 november 2020 samen met de moeder belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] ;
- inzake het recht van [de minderjarige] op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders de navolgende regeling vastgesteld:
  • de vader heeft [de minderjarige] in de weekenden van de even weken van vrijdag 14.15 uur tot zondag 18.00 uur bij zich;
  • de vader en/of de heer [G] haalt [de minderjarige] van school en brengt haar terug naar de moeder;
  • de vakanties en feestdagen zullen bij helfte tussen de ouders worden verdeeld. Als de vader en de moeder er niet uitkomen beslist in de even jaren de vader en in de oneven jaren de moeder.
4.2
Het hoger beroep van de moeder ziet op het - gezamenlijk - gezag. De moeder verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de vader alsnog af te wijzen.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover mogelijk, het hoger beroep van de moeder op alle onderdelen ongegrond te verklaren casu quo af te wijzen, met veroordeling van de moeder in de kosten aan zijn zijde in dit geding.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Vast staat dat de vader een rol speelt in het leven van [de minderjarige] . Daarbij past dat de vader samen met de moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] , in lijn met het uitgangspunt van de wetgever. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van de hiervoor in 5.1 onder a. en b. genoemde afwijzingsgronden. Het hof zal dat oordeel toelichten.
5.3
Niet is gebleken dat de vader, sinds hij door de bestreden beschikking gezamenlijk met de moeder met het gezag over [de minderjarige] is belast, in het belang van [de minderjarige] te nemen beslissingen heeft belemmerd of dat de gezamenlijke gezagsuitoefening tot problemen tussen de ouders of problemen voor [de minderjarige] heeft geleid. Ook zijn het hof geen omstandigheden of gedragingen van de vader gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vader niet in staat is om het ouderlijk gezag over [de minderjarige] samen met de moeder uit te oefenen. Het voorbeeld dat de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, namelijk dat door een negatieve rol van de vader in het kader van de gezagsuitoefening de psycholoog de behandeling van [de minderjarige] heeft stopgezet, wordt door de vader betwist en is door de moeder niet met stukken onderbouwd.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hof onweersproken naar voren gebracht dat partijen weliswaar beperkt communiceren, maar dat zij wel samen beslissingen kunnen nemen, zoals de keuze voor de middelbare school van [de minderjarige] . Het hof gaat voorbij aan de niet onderbouwde stelling van de moeder dat [de minderjarige] niet meer goed zou kunnen functioneren als de vader beslissingen over haar kan nemen en dat het gelet op de psychische gesteldheid van [de minderjarige] niet valt te verwachten dat hier binnen afzienbare tijd verbetering in zal komen. Het gesprek dat de voorzitter van het hof met [de minderjarige] heeft gevoerd geeft ook geen enkele aanwijzing voor deze stelling van de moeder. De door de moeder ervaren problemen met de GI, haar boosheid over de tijdelijke uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader en de beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd dat de GI tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in te grijpen in het gezinsleven van de moeder, terwijl er geen aanwijzingen waren voor een acuut onveilige situatie, kunnen ook niet leiden tot het oordeel dat de ouders niet in staat zouden zijn om samen het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit te oefenen. Kortom, het hof deelt niet het standpunt van de moeder dat bij gezamenlijke gezagsuitoefening een onaanvaardbaar risico bestaat dat [de minderjarige] klem en verloren zal raken tussen de ouders en evenmin het standpunt dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [de minderjarige] is. Gelet op het vorenstaande, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van voornoemd uitgangspunt dat aan ouders gezamenlijk het gezag toekomt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, omdat de procedure het kind van partijen betreft. In hetgeen de vader aan zijn verzoek tot kostenveroordeling ten grondslag heeft gelegd, ziet het hof geen aanleiding anders te beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 24 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A.W. Beversluis en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door de griffier, en is op 17 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.