ECLI:NL:GHARL:2021:5967

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
200.290.110
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake verzoek omgangsregeling, raadsonderzoek gelast

In deze zaak gaat het om een verzoek van de vader om een omgangsregeling met zijn dochter, [de minderjarige], die sinds 2016 geen contact meer met hem heeft. De vader is in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die zijn verzoek om een omgangsregeling had afgewezen. Het hof verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank en constateert dat er sinds de laatste beschikking van 11 november 2020 gewijzigde omstandigheden zijn, die aanleiding geven om het verzoek van de vader opnieuw te beoordelen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 mei 2021 waren zowel de vader als de moeder aanwezig, bijgestaan door hun advocaten, en was ook een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming aanwezig.

Het hof oordeelt dat het van belang is om een nieuw raadsonderzoek te laten uitvoeren, omdat de vader en de moeder verschillende visies hebben op de situatie van [de minderjarige]. De vader stelt dat hij een stabiel leven heeft opgebouwd en dat contact met hem in het belang van [de minderjarige] zou zijn, terwijl de moeder zich zorgen maakt over de ontwikkeling van [de minderjarige] en het risico van overbelasting. Het hof vraagt de raad om uiterlijk op 17 december 2021 te rapporteren over de uitkomsten van het onderzoek en houdt verdere beslissingen over de omgangsregeling aan. De raadsheer-commissaris, mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, zal de voortgang van het onderzoek bewaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.110
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 417689)
beschikking van 17 juni 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.J. Boekhout te Zeist,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. B. Valeton te Nieuwegein.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 november 2016, 29 juni 2018 en 11 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 11 november 2020 wordt hierna ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 februari 2021;
- het verweerschrift met producties;
- een journaalbericht van mr. Valeton van 11 mei 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Boekhout van 14 mei 2021 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 mei 2021 te Zwolle plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [C] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad).
3. De feiten
3.1
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , verder te noemen: [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [B] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 13 maart 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, voor zover hier van belang, als omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader vastgesteld dat [de minderjarige] gedurende één keer per week - onder begeleiding van de moeder - met de vader contact heeft, waarbij partijen in onderling overleg de dag, het tijdstip, de duur en de locatie van de omgang bepalen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige] vast te stellen afgewezen.
4.2
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, zijn verzoek alsnog toe te wijzen en te bepalen dat [de minderjarige] met ingang van de datum van de beschikking van het hof recht heeft op omgang met hem, inhoudende dat [de minderjarige] eenmaal per twee weken van vrijdag tot zondag bij hem verblijft, althans een zodanige (het hof begrijpt:) omgangsregeling als het hof juist acht.
Het hof vat het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangregeling op als een verzoek tot wijziging van de in voormelde beschikking van 13 maart 2013 vastgestelde omgangsregeling.
4.3
De moeder voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de vader af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en te bepalen dat ieder der partijen zijn/haar eigen proceskosten draagt.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.2
Het hof is van oordeel dat in ieder geval door de ontwikkeling van [de minderjarige] sinds de beschikking van 13 maart 2013 en het langdurig ontbreken van contact tussen [de minderjarige] en de vader sprake van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:377e BW, zodat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek.
5.3
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.4
De vader erkent dat er zorgen zijn over [de minderjarige] en begrijpt dat niet zomaar een omgangsregeling kan worden vastgesteld, omdat hij sinds 2016 geen contact meer met [de minderjarige] heeft. Nu de vader voor wat betreft omgang met [de minderjarige] in feite volledig afhankelijk is van overleg tussen hem en de moeder en gebleken is de afgelopen jaren dat dat tot geen resultaat (omgang) heeft geleid, is er geen enkel perspectief meer op omgang in de toekomst. [de minderjarige] zal nog verder van hem vervreemden, terwijl hij haar ontzettend mist. De vader heeft een stabiel leven opgebouwd en krijgt ondersteuning van [D] . Tot op heden blijkt nergens uit dat contact met hem niet in het belang van [de minderjarige] is, aldus de vader. De vader vraagt zich af of zijn afwezigheid in haar leven een rol speelt bij (het ontstaan) van de problemen bij [de minderjarige] . Aan deze zorg, die ook door de raad is geuit, wordt geen enkele aandacht besteed door de rechtbank en door de moeder. De vader is ervan overtuigd dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij contact met hem heeft en hij wil graag een steunende factor voor haar zijn.
5.5
De moeder voert aan dat wegens kind-eigen problematiek de rechtbank terecht het verzoek van de vader tot wijziging van de omgangsregeling heeft afgewezen. [de minderjarige] heeft een laag zelfbeeld, laag IQ en er is sprake van ontwikkelingsstoornissen. Zij wordt snel overvraagd. Uit de onderzoeken van de kinderpsycholoog is niet gebleken dat het een trauma is voor [de minderjarige] dat er geen omgang is met de vader. Na de opname in het ziekenhuis voor een klinische cognitieve blaastraining, zal door [E] gestart worden met een vervolgbehandeling. De bedoeling is dat de moeder therapeutische vaardigheden krijgt zodat zij kan omgaan met het gedrag van [de minderjarige] . Volgens de moeder zal ook gewerkt gaan worden met Words and Pictures en dan wordt het onderwerp ‘vader’ besproken met [de minderjarige] .
5.6
Namens de raad is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat [de minderjarige] een kwetsbaar kind is, maar dat de vader wel een plek moet hebben in het leven van [de minderjarige] . De moeder zal het beeld van de vader levend moeten houden, ook als er geen ruimte is bij [de minderjarige] voor omgang met de vader. Omdat het raadsonderzoek van 2019 is, heeft de raad aangeboden een nieuw onderzoek te verrichten naar de situatie van [de minderjarige] en de mogelijkheden van [de minderjarige] in het contact met de vader.
5.7
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een beslissing over de omgang te kunnen geven. [de minderjarige] heeft sinds 2016 geen contact meer met de vader. Tijdens het raadsonderzoek in maart 2019 vertelde [de minderjarige] dat het naarste wat zij heeft meegemaakt was dat de vader uit haar leven is weggegaan terwijl zij wel van hem houdt. Het hof vindt het zorgelijk dat tijdens dit raadsonderzoek [de minderjarige] haar leven het cijfer 5 gaf. Nu twee jaar later is een mogelijke rol van de vader in het leven van [de minderjarige] nog niet besproken, terwijl vanuit de hulpverlening van de vader een positief beeld van hem naar voren komt. Voor een goede (identiteits)ontwikkeling is het voor [de minderjarige] van belang dat onderzocht wordt op welke wijze zij zich zelfstandig een beeld van de vader kan gaan vormen en of omgang tussen de vader en [de minderjarige] mogelijk is. Het is voor het hof niet duidelijk in hoeverre kind-eigen problemen van [de minderjarige] een contact met de vader in de weg staan. Uit de stukken en tijdens de zitting is het hof gebleken dat de moeder met betrekking tot (het gedrag van) [de minderjarige] vooral problemen ervaart en - desgevraagd - niets positiefs over haar kan vertellen. Het hof vindt dit zorgelijk en vraagt zich af in hoeverre de belasting van de moeder, die twee kinderen opvoedt met ieder hun eigen problemen, hierin een rol speelt, temeer nu [de minderjarige] op school niet in overwegende mate probleemgedrag laat zien.
Het hof zal de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag of, en zo ja, op welke wijze het beste vorm en inhoud gegeven kan worden aan de invulling van de omgang/het contact tussen de vader en [de minderjarige] en daarbij de ontwikkelingen in het (vervolg)traject bij [E] te betrekken, dat naar verwachting in juni zal starten. Mogelijk kan in dit traject, dat is bedoeld om de moeder handvatten te geven in de omgang met [de minderjarige] , de vader ook een rol hebben. Het hof gaat ervan uit dat de raad, indien nodig, het onderzoek zal uitbreiden met een beschermingsonderzoek. Het hof verzoekt de raad om uiterlijk op 17 december 2021 te rapporteren over de uitkomst van zijn onderzoek. Het hof zal een raadsheer-commissaris benoemen die de voortgang van het onderzoek bewaakt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de raad een nader onderzoek in te (doen) stellen als hiervoor onder 5.7 omschreven en het hof daarover uiterlijk op 17 december 2021 te rapporteren;
verzoekt de raad om het hof te informeren over (de uitkomsten van) een eventueel beschermingsonderzoek;
bepaalt dat de vader en de moeder in de gelegenheid zullen worden gesteld om binnen twee weken na ontvangst van het rapport van de raad daar schriftelijk op te reageren;
bepaalt dat de zaak op de stukken zal worden afgedaan na ommekomst van voormelde termijnen, tenzij het hof (al dan niet op gemotiveerd verzoek van partijen) anders beslist;
bepaalt dat het onderzoek door de raad zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. I.G.M.T. Weijers-van der Marck;
bepaalt dat de raad zich voor vragen of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat partijen hun inlichtingen en verzoeken dienen te richten aan de raadsheer-commissaris;
houdt verder iedere beslissing over de omgangsregeling aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A.W. Beversluis en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door de griffier, en is op 17 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.