In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 2019 door de rechtbank was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De advocaat-generaal had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 11.166,48 aan de Staat zou betalen wegens verkregen wederrechtelijk voordeel. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 4.180,80, waarbij het inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.372,12 in mindering is gebracht op de betalingsverplichting. De uiteindelijke betalingsverplichting is vastgesteld op € 1.808,68. Het hof constateert dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar oordeelt dat deze overschrijding niet leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting van 31 mei 2021, waarbij de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging zijn besproken. Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd.