ECLI:NL:GHARL:2021:6026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
21-002236-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in 2019 door de rechtbank was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De advocaat-generaal had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 11.166,48 aan de Staat zou betalen wegens verkregen wederrechtelijk voordeel. Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 4.180,80, waarbij het inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.372,12 in mindering is gebracht op de betalingsverplichting. De uiteindelijke betalingsverplichting is vastgesteld op € 1.808,68. Het hof constateert dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar oordeelt dat deze overschrijding niet leidt tot een vermindering van de betalingsverplichting. De beslissing is genomen na onderzoek op de terechtzitting van 31 mei 2021, waarbij de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging zijn besproken. Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002236-19
Uitspraak d.d.: 14 juni 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 april 2019 met parketnummer 18-850066-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen
[de betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .
Het hoger beroep
De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, ertoe strekkende dat aan betrokkene de verplichting wordt opgelegd om een bedrag van € 11.166,48 aan de Staat te betalen wegens verkregen wederrechtelijk voordeel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen namens betrokkene door zijn raadsman,
mr. F.H. Kappelhof, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich niet met de uitspraak waarvan beroep zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 22.138,60 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 11.166,48 en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 april 2019 (parketnummer 18-850066-18) ter zake van het onder 1, 2, 3 primair en 4 bewezenverklaarde, te weten: (onder meer) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en in de uitoefening van een beroep of bedrijf, opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, telkens meermalen gepleegd, veroordeeld tot straffen.
Bij arrest van dit hof van 31 mei 2021 (parketnummer 21-002235-19) is betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep in de strafzaak.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 4.180,80.
Het hof komt als volgt tot deze schatting:
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal neemt als berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel als uitgangspunt de bij- en afschrijvingen op de bankrekening van betrokkene, te weten: een bedrag van € 22.138,60. Op dit bedrag dienen de gokopbrengsten ad € 8.600,- en het inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.372,12 in mindering te worden gebracht.
Standpunt verdediging
Namens betrokkene is in hoger beroep bepleit dat de rechtbank in haar berekening heeft verzuimd rekening te houden met de inkoopprijs van de verdovende middelen, terwijl volgens vaste rechtspraak rekening dient te worden gehouden met inkoopkosten. De raadsman heeft aangevoerd dat uit de bankafschriften volgt dat in totaal € 13.936,00 door particulieren aan betrokkene is overgeboekt. Op dit bedrag moeten het beslag en de inkoopkosten in mindering worden gebracht. Nu concrete gegevens ontbreken dient te worden uitgegaan van de 35/50-regel, 35 euro per gram inkoop en 50 euro per gram verkoop. Daarnaast is het redelijk om uit te gaan van € 500,- aan overige kosten, aldus de raadsman
Oordeel hof
inkomsten
Het hof gaat - evenals de raadsman - bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de bijschrijvingen op de bankrekening van betrokkene over de periode van 2 januari 2017 tot en met 1 november 2018.
Op grond van de bijschrijvingen afkomstig van diverse particuliere personen op de bankrekening van betrokkene in de genoemde periode, alsook een beschrijving van betrokkene zelf, acht het hof het voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene in totaal
€ 13.936,00 heeft ontvangen voor de verkoop van drugs.
Nu gegevens of anderszins aanknopingspunten over de inkomsten uit (mogelijk) contant betaalde verkoop ontbreken, blijft deze gestelde post in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing.
kosten
Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene inkoopkosten heeft gemaakt, welke kosten in mindering moeten worden gebracht op het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel.
De inkoopkosten worden op grond van de gegevens uit het dossier, waaronder ook betrokkenes eigen verklaring, geschat op een verdeling van 35/50, zodat tegenover elke € 50,- aan inkomsten een bedrag van € 35,- aan inkoopkosten staat. Dit komt neer op een bedrag van € 9.755,20 aan inkoopkosten.
Het hof acht het niet aannemelijk geworden dat daarnaast nog voor een bedrag van € 500,- niet nader onderbouwde kosten zijn gemaakt.
Berekening wederechtelijk verkregen voordeel
Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gesteld op:
Bruto opbrengst
€ 13.936,00
Totale kosten
€ 9.755,20

Totaal € 4.180,80

De verplichting tot betaling aan de Staat
Beslag
Bij vonnis van 9 april 2019 is het onder betrokkene inbeslaggenomen contant geldbedrag met een totaalwaarde van € 2.372,12 verbeurd verklaard. Aangezien dit gedeelte van de genoten opbrengst reeds is ontnomen, zal het hof dit geldbedrag in mindering brengen op de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op een bedrag van € 1.808,68. Dit bedrag is als volgt berekend:
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 4.180,80
Verbeurd verklaard geldbedrag
€ 2.372,12

Totaal € 1.808,68

Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Door betrokkene is op 23 april 2019 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 9 april 2019. Dit arrest dateert van 14 juni 2021, ongeveer twee jaar en twee maanden nadat hoger beroep is ingesteld. Daarmee is de redelijke termijn in de fase van hoger beroep in beperkte mate overschreden. Vanwege deze geringe overschrijding is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
4.108,80 (vierduizend honderdtachtig euro en tachtig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.808,68 (duizend achthonderdacht euro en achtenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 36 dagen.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 14 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.