ECLI:NL:GHARL:2021:6511

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
21-005429-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opzettelijke weigering medewerking aan ademonderzoek in verkeerszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1961 en woonachtig in [woonplaats], was eerder veroordeeld voor het niet meewerken aan een ademonderzoek. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, subsidiair 20 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van de verdachte ingevorderd is geweest.

De zaak betreft een incident op 26 oktober 2018, waarbij de verdachte als bestuurder van een bedrijfsauto werd aangetroffen. Na een achtervolging door de politie, waarbij verdachte zich agressief gedroeg, werd hij aangesproken door verbalisanten en werd hem bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. De verdachte weigerde echter om ademlucht te blazen, ondanks dat hij op de hoogte was van de gevolgen van deze weigering. De verdediging voerde aan dat de verdachte om medische redenen niet in staat was om te blazen, maar het hof verwierp dit verweer, omdat er geen overtuigende bewijsstukken waren die deze claim ondersteunden.

Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had geweigerd om medewerking te verlenen aan het ademonderzoek, wat in strijd is met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De eerdere veroordelingen van de verdachte voor vergelijkbare feiten werden meegewogen in de strafoplegging. Het hof concludeerde dat de opgelegde straf in overeenstemming was met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, en dat het noodzakelijk was voor de verkeersveiligheid om de verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen te ontzeggen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005429-19
Uitspraak d.d.: 1 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Overijssel van 17 oktober 2019 met parketnummer 96-219858-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 juni 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de politierechter. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.A. Speijdel, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de politierechter de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twintig dagen hechtenis en tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd en ingehouden is geweest.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 26 oktober 2018 te [plaats] , in elk geval in Nederland, als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een bedrijfsauto (bestelauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De verdediging heeft bepleit dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem ten laste gelegde. Volgens de verdediging heeft verdachte niet opzettelijk geweigerd om medewerking te verlenen aan een ademanalyse, maar was verdachte hiertoe om medische redenen niet in staat. Bij zijn aanhouding is pepperspray gebruikt en bovendien zijn de agenten met hun knieën op de rug van verdachte gaan zitten. De raadsman heeft een verklaring van de huisarts van verdachte overgelegd, waaruit blijkt dat deze 3 dagen na de aanhouding heeft geconstateerd dat bij verdachte sprake was van een ribkneuzing rechts bij de borstkas en dat om die reden diep doorademen / hard uitblazenpijnlijk of niet mogelijk was. De raadsman heeft in dit kader een voorwaardelijk verzoek gedaan om de huisarts te horen, indien het hof meent dat de nadere verklaring geen getrouw beeld geeft van de medische verklaring of indien het hof twijfelt aan de wijze waarop de verklaring tot stand is gekomen.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het weigeren van medewerking aan een ademonderzoek.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat een verdachte van rijden onder invloed ingevolge artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) verplicht is ademlucht te blazen in een voor het ademonderzoek bestemd apparaat als hem/haar daartoe door een opsporingsambtenaar het bevel is gegeven. Alleen in het geval de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen niet aan de vordering tot medewerking aan de ademanalyse kan voldoen, is hij niet verplicht mee te werken (artikel 163, derde lid, WVW). In dat geval, of indien de medewerking van verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van bloedonderzoek (artikel 16 , vierde lid WVW).
Uit het dossier blijkt dat de verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] verdachte als de bestuurder van een bedrijfsauto opvallend rijgedrag zagen vertonen, dat zij vervolgens verdachte de auto zagen stoppen en hem er vandoor zagen gaan, dat zij meerdere keren hebben geroepen “Stop politie”, dat verdachte dit negeerde, weg bleef lopen en vervolgens een dreigende houding aannam richting de verbalisanten. Verdachte heeft met zijn vuisten in de richting van verbalisant [verbalisant1] geslagen en is vervolgens weer weggerend. Nadat de verbalisant hem waarschuwde dat hij pepperspray zou gaan gebruiken, als verdachte niet naar zijn aanwijzingen luisterde, heeft verdachte opnieuw een dreigende houding aangenomen en met gebalde vuist in de richting van de verbalisant geslagen. Hierna heeft de verbalisant pepperspray gebruikt. Nadat verdachte weer probeerde weg te rennen heeft de verbalisant hem met een trap ten val gebracht en is vervolgens op de rug van verdachte gaan zitten. Verdachte bleef zich hiertegen verzetten doordat hij aan zijn arm bleef trekken en probeerde op te staan.
De verbalisanten hebben vervolgens vastgesteld dat de adem van verdachte riekte naar inwendig gebruik van alcoholhoudende drank en dat verdachte bloeddoorlopen ogen had. Tijdens het wegrennen had verbalisant [verbalisant1] gezien dat verdachte onvast ter been was. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant3] verdachte bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 en is hem medegedeeld dat hij verplicht was tijdens dit onderzoek gevolg te geven aan alle door de bedienaar van het ademanalyseapparaat gegeven aanwijzingen en is hem medegedeeld dat weigering van dit onderzoek een misdrijf oplevert. Nadat met de ademanalyse werd aangevangen weigerde verdachte verdere medewerking, hetgeen de verbalisant bleek uit het opzettelijk niet opvolgen van de aanwijzingen en de verklaring van verdachte niet te willen meewerken aan ademanalyse. In zijn verhoor verklaart verdachte op de vraag waarom hij de ademanalyse heeft geweigerd dat dat stom is geweest, dat hij zo kwaad was dat hij was gepepperd en dat hij stom is geweest dat hij niet heeft geblazen want er was niks aan de hand.
Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte opzettelijk geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, door geen gevolg te geven aan het door verbalisant [verbalisant3] gegeven bevel. Verdachte is na dit bevel in de gelegenheid gesteld om zijn medewerking te verlenen, maar heeft aangegeven niet te willen meewerken. Verdachte heeft blijkens het proces-verbaal op geen enkele wijze aangegeven dat hij vanwege medische redenen of als gevolg van het gebruik van pepperspray niet in staat was te blazen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verbalisanten op dat moment die conclusie hadden moeten trekken.
Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 163, derde en vierde lid, WVW. Het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Het hof ziet geen aanleiding om de huisarts van verdachte als getuige te horen, zoals door de raadsman voorwaardelijk verzocht. Nu het hof niet twijfelt aan de getrouwheid of de wijze van totstandkoming van de verklaring van de huisarts, is de voorwaarde niet vervuld.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 oktober 2018 te [plaats] , als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een bedrijfsauto (bestelauto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Door aldus te handelen heeft hij verhinderd dat objectief kon worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, hij door zijn alcoholgebruik de veiligheid in het verkeer in gevaar heeft gebracht. Dit is een ernstig feit.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 19 mei 2021 blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, waaronder (in een al wat verder verleden) tweemaal ter zake van het rijden onder invloed en eenmaal voor het niet meewerken aan ademonderzoek. Deze veroordelingen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Bij de strafoplegging heeft het hof aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Het hof is van oordeel dat aan verdachte, conform deze oriëntatiepunten, naast een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, een onvoorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1.000,00, subsidiair 20 dagen hechtenis, dient te worden opgelegd.
Gelet op het voorgaande, acht het hof het ter bescherming van de verkeersveiligheid verder noodzakelijk dat verdachte de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt ontzegd voor de duur van negen maanden, met aftrek van de tijd dat het rijbewijs van verdachte ingevorderd is geweest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. M.B. de Wit, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Wijmenga, griffier,
en op 1 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.