ECLI:NL:GHARL:2021:6703

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
200.284.492/01 en 200.284.632/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgangsrecht tussen minderjarige en grootouders na verzoeken tot omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een 14-jarig meisje, aangeduid als [de minderjarige], en haar moeder en oma. De moeder en oma hadden verzocht om een omgangsregeling, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. Het hof heeft de brief van [de minderjarige] als een informeel verzoek opgevat, waarin zij aangaf geen contact te willen met haar moeder en oma. Het hof heeft vastgesteld dat gedwongen omgang schadelijk zou zijn voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige]. De moeder en oma hebben in het verleden geen positieve omgangsmomenten ervaren, wat heeft geleid tot onrust en spanning bij [de minderjarige]. Het hof heeft daarom besloten om het recht op omgang met de moeder en oma te ontzeggen, met de mogelijkheid voor [de minderjarige] om in de toekomst zelf contact te leggen indien zij dat wenst. De beslissing is genomen in het belang van [de minderjarige], die rust en ruimte nodig heeft om zich te concentreren op haar school en persoonlijke ontwikkeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.284.492/01 en 200.284.632/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 228778 en 247155)
beschikking van 6 juli 2021
in de zaak met zaaknummer 200.284.492/01:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de oma,
advocaat: mr. E.G.W. Hendriks te Kerkrade.
in de zaak met zaaknummer 200.284.632/01:
[de moeder],
wonende op een geheim te houden adres,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Stoel te Dronten.
Als overige belanghebbenden in beide procedures zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudende te Lelystad,
verder te noemen: de voogd,
de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim te houden adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

in de zaak met zaaknummer 200.284.492/01:
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 juli 2019 en 16 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 228778.
in de zaak met zaaknummer 200.284.632/01:
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 16 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 247155.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.284.492/01:
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 12 oktober 2020;
- een journaalbericht namens de oma van 12 november 2020 met bijlage(n);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 19 januari 2021;
- een brief van de voogd van 26 mei 2021 met bijlage(n).
in de zaak met zaaknummer 200.284.632/01:
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 14 oktober 2020;
- een journaalbericht namens de moeder van 6 november 2020 met bijlage(n);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 19 januari 2021;
- een brief van de voogd van 26 mei 2021 met bijlage(n).
in beide zaken
2.3
Op 10 juni 2021 is [de minderjarige] , geboren [in] 2007, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden door de voorzitter is gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2021 plaatsgevonden. Beide zaken zijn tegelijkertijd behandeld. Verschenen zijn:
- de oma, bijgestaan door haar advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
- [A] namens de voogd;
- de pleegmoeder.
De moeder heeft kort na aanvang van de mondelinge behandeling de zittingszaal verlaten.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is de kleindochter van de oma (moederszijde) en de dochter van de moeder. De vader van [de minderjarige] ( [de vader] ) is [in] 2008 overleden.
3.2
[de minderjarige] heeft drie (half)broers: [halfbroer1] (1999), [halfbroer2] (2002) en [halfbroer3] (2008).
3.3
[de minderjarige] heeft vanaf 11 augustus 2011 onder toezicht gestaan waarbij zij vanaf 2011 met een maatregel uit huis is geplaatst.
3.4
Sinds 2011 woont [de minderjarige] bij de pleegouders.
3.5
Bij beschikking van 8 februari 2016 is het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd.
3.6
De oma heeft de rechtbank begin 2019 verzocht een (onbegeleide) omgangsregeling vast te stellen waarbij er omgang zal zijn tussen haar en [de minderjarige] gedurende eenmaal per maand in het gezinshuis waar twee (half)broers van [de minderjarige] wonen. De voogd heeft de rechtbank geadviseerd de omgang eenmaal per drie maanden te laten plaatsvinden tegelijk met de moeder en onder begeleiding op het kantoor van de voogd. De rechtbank heeft bij beschikking van 1 juli 2018 de raad verzocht een onderzoek in te stellen en de rechtbank te rapporteren en te adviseren over de omgangsregeling tussen de oma en [de minderjarige] . De raad heeft begin januari 2020 een rapport en advies uitgebracht.
De moeder heeft in april 2020 de rechtbank eveneens verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [de minderjarige] van eenmaal per maand in het gezinshuis alsook een regeling wat betreft telefonische contactmomenten.
3.7
Sinds begin juli 2019 heeft er geen omgang meer plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en haar moeder en oma. [de minderjarige] heeft haar oma sindsdien ook niet meer gesproken. Haar moeder heeft ze op haar verjaardag ( [in] 2021) voor het laatst (telefonisch) gesproken.
3.8
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 16 juli 2020 (zaaknummer 200.284.492/01) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- het verzoek van de oma om een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen waarbij er gedurende eenmaal per maand onbegeleide omgang zal zijn afgewezen;
- het verzoek van de oma om het omgangsmoment in het gezinshuis te [plaats] te laten plaatsvinden toegewezen en bepaald op een keer in de drie maanden.
3.9
Bij afzonderlijke, eveneens bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 16 juli 2020 (zaaknummer 200.284.632/01) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- het verzoek van de moeder om vast te stellen dat er omgang zal zijn tussen de moeder en [de minderjarige] eenmaal per maand gedurende twee uur per keer afgewezen;
- het verzoek van de moeder om eenmaal per twee weken in het weekend onbegeleid telefonisch contact met [de minderjarige] te hebben gedurende ten minste tien minuten afgewezen;
- het verzoek van de moeder om het omgangmoment in het gezinshuis te [plaats] te laten plaatsvinden toegewezen en bepaald op een keer in de drie maanden.
3.1
Voornoemde omgangsregelingen zijn feitelijk niet tot stand gekomen.

4.De omvang van het geschil

in de zaak met zaaknummer 200.284.492/01:
4.1
De oma komt met vier grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het verzoek tot omgang tussen de oma en [de minderjarige] wordt toegewezen, waarbij er eenmaal per maand onbegeleid omgang plaatsvindt in het gezinshuis te [plaats] en waarbij deze omgang exclusief zal zijn voorbehouden aan de oma en [de minderjarige] , aldus zonder de aanwezigheid van bijvoorbeeld andere familieleden.
4.2
De voogd heeft bij brief van 26 mei 2021 en ter zitting zijn standpunt kenbaar gemaakt.
in de zaak met zaaknummer 200.284.632/01:
4.3
De moeder komt met twee grieven in hoger beroep van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof:
I - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] te wijzigen dan wel vast te stellen, in die zin dat er omgang zal zijn tussen de moeder en [de minderjarige] gedurende eenmaal per maand, twee uur per keer, dan wel de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] gewijzigd vast te stellen of vast te stellen op een frequentie vaker dan eenmaal per drie maanden en met een duur langer dan 1,5 uur per keer als het hof in goede justitie beslist;
- een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen, in die zin dat er tussen hen eenmaal per twee weken in het weekend (dag en tijd door de moeder te bepalen in overleg met de pleegmoeder) telefonisch contact zal zijn gedurende ten minste tien minuten onbegeleid, dan wel de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vast te stellen in die zin dat er tussen hen eenmaal per door het hof in goede justitie te bepalen periode doordeweeks op een door het hof in goede justitie te bepalen dag en tijd onbegeleid telefonisch contact zal zijn gedurende een door het hof in goede justitie te bepalen tijdsbestek;
II de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
III de voogd primair te veroordelen in de kosten van dit geding, subsidiair de kosten
van deze procedure tussen partijen te compenseren.
4.4
De voogd heeft bij brief van 26 mei 2021 en ter zitting zijn standpunt kenbaar gemaakt.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

Mening [de minderjarige]
5.1
[de minderjarige] heeft tijdens het onder 2.3 genoemde gesprek een brief voorgedragen en overhandigd. In deze brief, die de voorzitter ook tijdens de zitting heeft voorgelezen, verklaart [de minderjarige] onder meer dat de reden waarom ze nu wel een gesprek wil met de rechter is dat zij in de procedure bij de rechtbank een brief heeft geschreven naar de rechtbank, maar dat daar niet naar geluisterd is. Zij hoopt dat er nu wel geluisterd wordt en dat er gekeken wordt naar wat zij wil.
Over de omgangsmomenten tot op heden heeft [de minderjarige] verteld dat het vroeger altijd goed is gegaan, maar dat hoe ouder zij werd, hoe vervelender haar moeder werd tijdens de bezoeken. De moeder begon volgens [de minderjarige] steeds vervelender vragen te stellen aan haar en stelde haar verblijf in het pleeggezin en de bedoelingen van de pleegmoeder ter discussie. [de minderjarige] zat daar heel erg mee.
Met betrekking tot de vraag welke omgang zij nu wil, heeft [de minderjarige] in de brief verklaard dat zij op dit moment het liefst geen contact of bezoekregeling met haar moeder wil. Zij wil zich graag bezighouden met zichzelf en school. Op school wil ze graag een andere richting gaan doen en zij wil alles uit haar schooljaar halen. Verder wil zij met rust worden gelaten en wil ze zich kunnen focussen op school.
[de minderjarige] heeft het goed bij de pleegouders. Het voelt voor haar als familie. Volgens [de minderjarige] wil de moeder dit niet geloven omdat de moeder vindt dat [de minderjarige] het bij de moeder beter zou hebben. [de minderjarige] denkt zelf dat dit niet zo is en wil bij de pleegouders blijven wonen, hoe moeilijk dat voor de moeder ook zal zijn om te horen.
Uit het gesprek is gebleken dat de inhoud van de brief ook voor de omgang met de oma geldt. [de minderjarige] heeft in het gesprek gezegd dat ze liever geen omgang met de moeder en de oma wil, omdat er tijdens de omgangsmomenten gedoe ontstaat. Ze heeft er vaak nog lang last van als haar moeder en oma bedreigingen hebben geuit. [de minderjarige] heeft naar eigen zeggen rust nodig. [de minderjarige] heeft tot slot voorgesteld om in de periode dat er geen omgang is, één keer per drie maanden met de moeder te bellen en één keer per half jaar met de oma, beide belmomenten onder begeleiding van de coach van [de minderjarige] .
Toetsingskader
5.2
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
Op grond van artikel 1:377g BW kan de rechter, indien haar blijkt dat de minderjarige van twaalf jaar of ouder hierop prijs stelt, ambtshalve een beslissing geven op de voet van de artikelen 377a of 377b, dan wel zodanige beslissing op de voet van artikel 1:377e BW wijzigen. Minderjarigen kunnen ook in hoger beroep gebruik maken van deze informele rechtsingang, wanneer een ouder of een andere belanghebbende beroep heeft ingesteld in een in die bepaling genoemde kwestie (zie Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:321).
5.4
Het hof vat de in 5.1 genoemde brief van [de minderjarige] op als een informeel verzoek aan het hof als bedoeld in artikel 1:377g BW, in het kader van het door de moeder en de oma ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikkingen. Dit heeft tot gevolg dat het hof ambtshalve in volle omvang kan beoordelen of, en zo ja, welke omgangsregeling met de moeder en de oma het meest in het belang van [de minderjarige] is. Het hof is daarom niet gebonden aan de grieven van de moeder en de oma, en is evenmin gehouden om de oorspronkelijke regeling in stand te laten. Overigens heeft een rechter, wanneer er geen sprake zou zijn van een informeel verzoek van de minderjarige, als het gaat om een conflict over de meest wenselijke invulling van het omgangsrecht, ook de vrijheid om in het voorliggende geval vast te stellen welke regeling het best het belang van alle betrokkenen, en die van de minderjarige in het bijzonder, dient.
De omgangsregeling tussen [de minderjarige] , de moeder en de oma
5.5
Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] (14 jaar) en de door het hof tijdens het kindgesprek gedane constatering dat [de minderjarige] een duidelijke maar ook weloverwogen en duurzame wens heeft met betrekking tot de omgangsregeling, kent het hof zwaarwegende betekenis toe aan de mening van [de minderjarige] . Het hof ziet geen aanleiding om eraan te twijfelen dat deze mening de authentieke wens van [de minderjarige] zelf is. [de minderjarige] heeft duidelijk en goed kunnen uitleggen waarom ze nu geen omgang wil, en dit past binnen het beeld dat het hof heeft kunnen vormen uit het dossier en uit de gang van zaken op de mondelinge behandeling, en vindt bevestiging in wat de voogd daarover naar voren heeft gebracht.
5.6
[de minderjarige] heeft veel meegemaakt en is hierdoor een kwetsbaar meisje. Er zijn verschillende rechtszaken gevoerd. De omgangsmomenten die zijn aangeboden, zijn met regelmaat niet doorgegaan en hebben feitelijk op onregelmatige basis plaatsgevonden. De momenten die wel zijn doorgegaan zijn voor [de minderjarige] vaak teleurstellend en onrustig verlopen. Door dit alles heeft zij spanning, onrust en onzekerheid ervaren. Ze heeft zowel bij de voogd als bij het hof aangegeven dat ze rust wil en dat ze wil dat de lastige en vervelende vragen van de moeder en de oma stoppen, evenals de door de moeder en de oma gemaakte opmerkingen over de pleegmoeder en de rechtszaken.
5.7
Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] en het feit dat zij in hoger beroep duidelijk heeft verklaard dat zij op dit moment geen omgang wil met haar moeder en oma, is het in de huidige omstandigheden niet in haar belang om haar gedwongen contact met de moeder en de oma op te leggen door een omgangsregeling vast te stellen. Het hof ziet hierbij geen aanleiding om, zoals namens de moeder ter zitting voorgesteld, onderscheid te maken tussen de moeder en de oma. Gelet op de negatieve ervaringen van [de minderjarige] zal gedwongen contact met de moeder en/of de oma een negatieve weerslag op [de minderjarige] hebben.
5.8
Het hof neemt verder in aanmerking dat uit de stukken en het verloop van de zitting duidelijk naar voren is gekomen dat de emoties bij zowel de moeder als de oma over de uithuisplaatsing van [de minderjarige] en de gang van zaken daarna nog zichtbaar aanwezig zijn. Het hof heeft geprobeerd het gesprek aan te gaan, maar de moeder heeft reeds aan het begin van de zitting de zittingszaal boos verlaten en bij de oma bestond weinig ruimte om op een constructieve manier in gesprek te gaan. Hoewel het hof begrip heeft voor het feit dat de oma er verdriet van heeft dat zij haar kleindochter niet kan zien, lukt het de oma ook niet (meer) om naar anderen te luisteren. De oma heeft betoogd dat zij zich in de afgelopen tien jaar (sinds [de minderjarige] uithuisgeplaatst is) niet gehoord voelt. Andersom heeft het hof gemerkt dat ook de oma niet meer hoort wat anderen zeggen.
5.9
Bij voornoemde stand van zaken is het in het belang van [de minderjarige] dat er rust komt. Het hof zal dan ook, overeenkomstig het verzoek van [de minderjarige] , de oma en de moeder het recht op omgang ontzeggen op grond van voornoemd artikel 1:377a, lid 3 onder c. en d. BW.
Het hof zal niet de door [de minderjarige] voorgestelde belmomenten voor het komende jaar vaststellen. Uit de stukken en het gesprek met [de minderjarige] is gebleken dat [de minderjarige] eerdere belmomenten niet als fijn heeft ervaren en dat ze nadien lange tijd ermee bezig was. Het is in het belang van [de minderjarige] dat zij de komende tijd de rust krijgt om aan zichzelf te werken en zich bezig te houden met haar schoolwerk, zoals ze zelf graag wil, en dat ze geen onrust ervaart omtrent mogelijke verplicht opgelegde contactmomenten met haar moeder en oma. Uiteraard staat het [de minderjarige] vrij om op momenten dat zij dit zelf wil contact te leggen met haar moeder of oma.
5.1
Gelet op het bovenstaande ziet het hof evenmin aanleiding om, zoals ter zitting namens de moeder verzocht, een raadsonderzoek te gelasten naar de vraag welke omgangsregeling dient te worden vastgesteld tussen de moeder en [de minderjarige] . Ook hiervoor geldt dat het niet in het belang van [de minderjarige] is wanneer de voor haar noodzakelijke rust wordt doorbroken door een nieuw onderzoek, wat altijd gepaard gaat met onrust en onzekerheid.
5.11
Met betrekking tot de mogelijkheden voor contactherstel in de toekomst overweegt het hof als volgt. [de minderjarige] heeft aangegeven dat als er mogelijk in het schooljaar van 2022/2023 weer contact kan zijn met de moeder en/of de oma, zij graag wil dat dit leuk kan verlopen, zonder dat er aan haar vervelende of lastige vragen worden gesteld en zonder dat zij na afloop moet huilen omdat het contactmoment weer is misgegaan en/of vervelend is verlopen. Het hof vindt het dan ook belangrijk dat de moeder en de oma de tussenliggende periode benutten om al dan niet met hulpverlening te onderzoeken wat zij in hun houding en gedrag kunnen veranderen om ervoor te zorgen dat [de minderjarige] hen weer wil zien. Het hof merkt hierbij ten overvloede op dat de moeder weliswaar stelt dat het voor haar niet meer ter discussie staat dat [de minderjarige] bij de pleegouders blijft wonen, maar [de minderjarige] kennelijk, ook in de contacten met de moeder zelf, nog wel het gevoel heeft dat de moeder dit verblijf afkeurt, althans het gevoel heeft dat de moeder niet wil geloven dat [de minderjarige] het fijn heeft bij de pleegouders.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikkingen vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Met betrekking tot het verzoek van de moeder om de voogd te veroordelen in de proceskosten van dit geding, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt in verzoekschriftprocedures dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van
16 juli 2020 (zaaknummers 228778 en 247155), en opnieuw beschikkende:
ontzegt de oma en de moeder het recht op omgang met [de minderjarige] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Koopman, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 6 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.