ECLI:NL:GHARL:2021:6796

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
200.284.836/01 en 200.290.780/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Slepend conflict tussen ex-partners over huur en dwangsommen met betrekking tot een boerderij

In deze zaak, die zich afspeelt tussen ex-partners, draait het om een slepend conflict dat zich concentreert rond het woongedeelte van een boerderij en de opgezegde huur van een bedrijfsruimte. De appellant, eigenaar van de boerderij, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtszaak omvat meerdere procedures waarin beide partijen elkaar beschuldigen van stalking en het incasseren van dwangsommen. De appellant heeft geprobeerd om contactverboden en andere maatregelen opgelegd aan de geïntimeerden te laten intrekken, terwijl de geïntimeerden vorderingen hebben gedaan om de appellant te verbieden verdere executiemaatregelen te nemen. Het hof heeft de bestreden vonnissen bekrachtigd, waarbij het de vorderingen van de appellant grotendeels heeft afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van contact- en omgevingsverboden voor de appellant, gezien zijn eerdere gedrag en de impact daarvan op de geïntimeerden. De zaak illustreert de complexiteit van huurconflicten en de gevolgen van persoonlijke geschillen die zich vertalen in juridische procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.284.836/01 en 200.290.780
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 200473 en 202835)
arrest in kort geding van 13 juli 2021
in de zaken van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in beide zaken (in zaak 200.290.780 ook geïntimeerde in incidenteel hoger beroep),
bij de rechtbank telkens gedaagde (in zaak 200473 ook eiser in reconventie),
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.T. Huisman, die kantoor houdt te Groningen,
tegen
[geïntimeerde1],
en
[geïntimeerde2] ,
beiden wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerden in beide zaken (in zaak 200.290.780 ook appellanten in incidenteel hoger beroep),
bij de rechtbank: eisers (in zaak 200473 ook verweerders in reconventie),
hierna:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. S.M. Wolfert, die kantoor houdt te Leek.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep in beide zaken

1.1
[appellant] heeft in beide zaken hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen op
25 september 2020 (200473) en 29 januari 2021 (202835) tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit
  • De memories van grieven die in beide zaken zijn opgenomen in de appeldagvaardingen;
  • De memories van antwoord in beide zaken; in zaak 200.290.780 bevat dit stuk ook een memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van [geïntimeerden] c.s.;
  • De memorie van antwoord van [appellant] in het incidenteel hoger beroep in zaak 200.290.780;
  • Een akte uitlating van [geïntimeerden] c.s. van 21 mei 2021 in zaak 200.284.836;
  • Een akte uitlating van [appellant] van 27 mei 2021 in zaak 200.284.836;
  • Een akte overlegging producties van 4 juni 2021 van [appellant] in zaak 200.284.836;
  • Een akte uitlating van [geïntimeerden] c.s. van 28 mei 2021 in zaak 200.290.780;
  • Het verslag van de mondelinge behandeling die op 9 juni 2021 in beide zaken is gehouden (het proces-verbaal).
1.2
Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd in beide zaken arrest te wijzen.

2.Waar gaan deze zaken over?

2.1
Het draait in deze procedures om een slepend conflict tussen enerzijds [geïntimeerden] en haar huidige partner ( [geïntimeerde2] ) en anderzijds haar voormalige partner, [appellant] . Zij bestoken elkaar al jaren met procedures. De gecompliceerde nasleep van de persoonlijke geschiedenis van [geïntimeerden] en [appellant] concentreert zich daarbij rond het woongedeelte van een boerderij dat [geïntimeerden] van [appellant] huurt en de opgezegde huur van een aangrenzende, nog te verbouwen bedrijfsruimte. Van beide kanten worden inmiddels pogingen gedaan dwangsommen te incasseren, en ook dat leidt weer tot procedures. Partijen schatten zelf in dat deze conflicten inmiddels al tot meer dan 40 gerechtelijke uitspraken hebben geleid. Een en ander heeft de volgende achtergrond.
2.2
[appellant] is eigenaar van een boerderij aan de [a-straat1] in [woonplaats1] . Achterin de voormalige schuur is woonruimte gemaakt (nr 2a) die wordt gehuurd door [geïntimeerden] . Die woonruimte is jaren geleden door [geïntimeerden] en haar vader verbouwd. Het middendeel van de boerderij werd als bedrijfsruimte ook aan [geïntimeerden] verhuurd. De plannen die zij daarmee had, zijn niet gerealiseerd omdat de verstandhouding met [appellant] verslechterde. Na de relatiebreuk met [appellant] is [geïntimeerde2] bij [geïntimeerden] en haar dochter ingetrokken. Het voorste deel van de boerderij (nr 2, het oorspronkelijke woongedeelte) wordt aan derden verhuurd.
2.3
De achterste en het middendeel waren tot voor kort bereikbaar via dezelfde toegangsdeur, en waren ook niet geheel van elkaar afgescheiden. Een slaapkamer in de woonruimte bevond zich in open verbinding met de bedrijfsruimte. Als gevolg van andere procedures tussen partijen is dat inmiddels aangepast: er is een extra voordeur en een scheidingswand tussen een slaapkamer van de woonruimte en de bedrijfsruimte aangebracht. Daarnaast is een half afgebouwde muur in de bedrijfsruimte tot aan de nok opgetrokken. [appellant] wil in de bedrijfsruimte een aantal woonunits realiseren waarvoor hij inmiddels van de gemeente Groningen een omgevingsvergunning heeft verkregen.
2.4
De vraag of [geïntimeerden] naast de woonruimte ook de bedrijfsruimte huurt en of zij huurder is van de tuin en parkeerplaatsen achter en aan de (lange) zijkant van het pand, was inzet van meerdere procedures. Nog steeds bestaat daar discussie over. Centraal in alle geschillen staan echter de beschuldigingen van stalking aan het adres van [appellant] . Ook in dit arrest
worden daarover beslissingen gevraagd. Daarnaast staat het gedrag van [geïntimeerden] als huurder ter discussie, alsmede de hoogte en executie van over en weer verbeurde dwangsommen. In de procedures waar in dit arrest over wordt beslist, gaat het meer specifiek om het volgende.
2.5
In zaak 200.284.836 heeft de voorzieningenrechter [appellant] op 25 september 2020 kort gezegd (opnieuw, zie hierna onder 3) verboden om gedurende 24 maanden na betekening van het vonnis contact te zoeken met [geïntimeerden] of [geïntimeerde2] en om zich te begeven binnen een straal van 500 meter van het perceel [a-straat1] – dit alles of straffe van te verbeuren dwangsommen.
De vorderingen van [appellant] zijn voor het grootste deel afgewezen. Het gaat daarbij om een vordering tot ontruiming, althans diverse aan [geïntimeerden] c.s. op te leggen verboden: het verbod om contact te zoeken, [appellant] aan te vallen, hem te bedreigen, te beledigen of lastig te vallen, en het verbod zich negatief over hem uit te laten of hem uit te schelden. Ook zijn afgewezen de ordemaatregelen die ertoe strekken dat [appellant] ongehinderd toegang heeft tot de oprit en de bedrijfsruimte, dat hij zijn auto aan de rand van de oprit kan plaatsen en dat hij een hekwerk op de rand van het terras bij de bedrijfsruimte kan plaatsen.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] in deze zaak is dat deze toegewezen c.q. afgewezen vorderingen alsnog worden afgewezen c.q. toegewezen.
2.6
In zaak 200.290.780 draait het om de inning van dwangsommen door [appellant] :
[geïntimeerden] c.s. hebben in die procedure gevorderd dat hem wordt verboden (i) het Tiny House dat op het perceel was geplaatst (en dat inmiddels bij de buren staat en waar [appellant] beslag op had gelegd) executoriaal te laten verkopen en (ii) verdere executiemaatregelen te nemen op grond van een eerder arrest dat het hof tussen partijen heeft gewezen [1] . Het gaat daarbij om door [geïntimeerden] c.s. verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig en volledig ontruimen van de bedrijfsruimte.
Op 29 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter de executoriale verkoop van het Tiny House verboden (i). Daar komt [appellant] tegen op. Ook het andere deel van de vordering van [geïntimeerden] c.s. is toegewezen (ii), echter slechts voor zover de executie € 21.000,- aan dwangsommen overstijgt. Zowel [geïntimeerden] c.s. als [appellant] komen in hoger beroep ook tegen die tweede beslissing op: [geïntimeerden] c.s. bestrijden überhaupt dwangsommen verschuldigd te zijn en [appellant] gaat uit van het maximum van € 50.000,- aan verbeurde dwangsommen.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van partijen hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. De conclusie zal zijn dat de beide bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Die beslissingen blijven dus in stand.
Verwijten aan het adres van [appellant] ; de aan hem opgelegde contact- en omgevingsverboden
3.2
Ook wat betreft de overlast die [geïntimeerden] sinds september 2012 door het gedrag van [appellant] zegt te ervaren, zijn deze twee procedures slechts een onderdeel van een serie. Die overlast heeft onder meer bestaan uit het aanbrengen van beschadigingen aan de woning, het herhaaldelijk afsluiten van gas en elektra, schending van de privacy door de installatie van camera’s en hinderlijke aanwezigheid op het gehuurde terrein. Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] op 23 september 2013 strafrechtelijk is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, voor onder andere belaging van [geïntimeerden] , met daarnaast oplegging van een straat- en contactverbod voor de duur van twee jaar [2] . Die veroordeling is inmiddels onherroepelijk [3] .
3.3
Op 2 november 2017 is [appellant] wegens belaging opnieuw veroordeeld. Hem is toen een taakstraf van 80 uur opgelegd. Hij is hiervan in hoger beroep gegaan [4] .
3.4
Op 5 augustus 2020 heeft [geïntimeerden] opnieuw aangifte van belaging/stalking gedaan bij de politie en op 13 augustus 2020 heeft zij nog aanvullend aangifte gedaan. Op 14 augustus 2020 is [appellant] voorgeleid aan de rechter-commissaris, waarbij de bewaring is bevolen die meteen is geschorst, onder meer onder de voorwaarden dat (i) [appellant] op geen enkele wijze contact zal zoeken met [geïntimeerden] c.s. of zijn dochter [de dochter] of met iemand die zich in haar woning of nabij haar woning bevindt en (ii) hij zich niet zal begeven op het terrein van [geïntimeerden] [5] .
3.5
In een civiele procedure had de voorzieningenrechter al in de zomer van 2013 een door [geïntimeerden] gevorderd gebieds- en contactverbod toegewezen. Daarnaast diende [appellant] de door hem opgehangen camera te verwijderen, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Die beslissing is door het hof op 3 december 2013 bekrachtigd. Na het maximaal verbeuren van de dwangsommen en beslagleggingen door [geïntimeerden] , is [appellant] een executiekortgeding gestart. De rechtbank heeft op 4 april 2014 vonnis gewezen waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. Ook hiertegen heeft hij hoger beroep ingesteld, en ook toen is het bestreden vonnis (op 20 januari 2015) bekrachtigd.
3.6
Op 20 juni 2014 is opnieuw een gebieds- en contactverbod aan [appellant] opgelegd. Dit verbod gold tot 3 juli 2015. [appellant] heeft ook tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Dit appel is ter comparitie ten overstaan van het hof op 23 februari 2015 ingetrokken. Direct nadat de verboden in september 2016 waren komen te vervallen, hebben zich weer incidenten voorgedaan en is [appellant] meerdere keren door de politie van het door [geïntimeerden] gehuurde erf verwijderd. Dit heeft geleid tot een derde civielrechtelijk gebieds- en contactverbod dat door de voorzieningenrechter op 11 november 2016 is opgelegd voor de duur van 12 maanden na betekening.
3.7
In het arrest van 4 februari 2020 heeft het hof geconstateerd dat [appellant] zich heeft gehouden aan de verboden en de jaren daarvoor niet op het terrein van de boerderij was gekomen en geen persoonlijk contact met [geïntimeerden] had gezocht. Hem is toen de kans geboden te laten zien dat hij in staat was zich op zijn eigendom, het terrein van de boerderij, te begeven, zonder zich schuldig te maken aan belaging van [geïntimeerden] . Hij had er volgens het hof ook een gerechtvaardigd belang bij om zelf gebruik te kunnen maken van de door hem niet verhuurde gedeelten van de boerderij, zoals de bedrijfsruimte; hij mag dat in beginsel doen op de wijze die hem goeddunkt, zolang hij er maar voor zorgt dat hij het woongenot van [geïntimeerden] niet aantast en daarmee zijn rechten misbruikt. Hij heeft daarom de gelegenheid gekregen het terrein weer te betreden en gebruik te maken van de bedrijfsruimte via de inmiddels aangelegde eigen toegangsdeur en met de al genoemde dichte afscheiding tussen de bedrijfs- en woonruimte. Het hof heeft het omgevingsverbod toen geëindigd en het oordeel over het contactverbod tot eind 2020 bekrachtigd. Dat gebeurde wel onder de aantekening dat het contact- en omgevingsverbod op goede gronden was opgelegd, en dat voor de vrees dat [appellant] zich opnieuw schuldig zou gaan maken aan belaging op zichzelf ook wel enige grond leek te bestaan.
3.8
Zoals gezegd, heeft de voorzieningenrechter op 25 september 2020 aanleiding gezien opnieuw contact- en omgevingsverboden aan [appellant] op te leggen. [appellant] verzet zich daartegen, omdat hij geen inbreuk zegt te maken op het woongenot van [geïntimeerden] . Hij beroept zich erop dat de rechtbank in een van de voorgaande procedures voor recht heeft verklaard dat alleen de tuin aan de
achterzijdevan de woonboerderij en de parkeerplaatsen die [geïntimeerden] daar heeft gecreëerd deel uitmaken van het gehuurde. In een arrest van
7 november 2017 [6] heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerden] mocht verwachten dat tot de huurovereenkomst eveneens de
achterliggendetuin en parkeerplaatsen behoorden. Volgens [appellant] huurt [geïntimeerden] dus niet de tuin aan de lange
zijkantvan het pand (waar de ingang naar de bedrijfsruimte zich bevindt), en maakt hij dus geen inbreuk op het huurgenot van [geïntimeerden] door zich daar en in het bedrijfsgedeelte te begeven. [geïntimeerden] bestrijdt deze uitleg, en verdedigt dat zij ook de tuin aan de zijgevel huurt (tot aan een schutting die de grens met huisnummer 2 markeert, dat zich aan de
voorzijdevan het pand bevindt).
3.9
Het hof zal zich nu niet uitlaten over de vraag welke uitleg juist is. Doorslaggevend is namelijk dat [appellant] geen inbreuk mag maken op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerden] , en dat er aanleiding kan zijn opnieuw contact- en omgevingsverboden aan hem op te leggen wanneer voldoende reële dreiging bestaat van toekomstig onrechtmatig handelen van [appellant] tegenover [geïntimeerden] c.s [7] . Het antwoord op de vraag of het gedrag van [appellant] in de periode na het arrest van 4 februari 2020 maakt dat een zo vergaande inbreuk op het recht van [appellant] zich vrijelijk te verplaatsen op dit moment opnieuw aan de orde is, wordt in hoge mate bepaald door het gedrag dat [appellant] in voorgaande jaren heeft vertoond, de maatregelen waartoe dat heeft geleid en het effect dat een en ander op [geïntimeerden] en [geïntimeerde2] heeft gehad en nog steeds heeft. Hiervoor is daarover al het nodige gezegd. Het hof voegt er het volgende aan toe.
3.1
In 2017 heeft het hof al geconstateerd dat sprake was van een jarenlange en kennelijk niet te bedwingen aandrang van [appellant] om de beslotenheid en geborgenheid van het gezinsleven van [geïntimeerden] te verstoren. Het hof overweegt in die uitspraak dat zodra de termijn van de laatste van drie gebieds- en contactverboden van zowel straf- als civiele rechters was verstreken, [appellant] zich weer zonder enige in de procedure gebleken rationeel verklaarbare aanleiding en bij herhaling op het door [geïntimeerden] gehuurde terrein heeft begeven, waarbij hij in discussies met haar partner en politieagenten ontkende wat hem - meer dan wie ook - duidelijk moest zijn: dat hij de privacy en het huurgenot van [geïntimeerden] schond door zich in en rond haar tuin te begeven, te filmen en discussies uit te lokken. Wat bij dit alles volgens het hof nog de meeste zorgen baarde, was de invloed die zijn gedrag had gehad op de dochter van partijen, die dat jaar haar VWO-eindexamen hoopte te halen. De videobeelden die zij had gemaakt van een vader die zich in het donker al schreeuwend om, en zelfs in (het bedrijfsgedeelte van) de woning bevond, waren zorgwekkend. De conclusie van de voorzieningenrechter omtrent de noodzaak van een herhaald verbod was op dat moment dan ook onontkoombaar: [geïntimeerden] had een zwaarwegend belang bij het door haar gevraagde gebieds- en contactverbod - een belang dat met elke procedure en met elke inbreuk op haar privéleven en dat van haar gezin pregnanter werd. Dat [appellant] op dat moment op geen enkele wijze de ernst en de gevolgen van zijn handelen inzag, bleek met name uit de even terloopse als verontrustende opmerking dat hij overwoog de bedrijfsruimte persoonlijk in gebruik te gaan nemen [8] .
3.11
Sindsdien is de dochter van [appellant] en [geïntimeerden] uit huis gaan wonen, en heeft hij het plan om het bedrijfsgedeelte zelf te betrekken verlaten (het staat inmiddels te koop). De relatieve rust die tussen 2017 en 2020 is ingetreden, heeft het hof er als gezegd toe bewogen [appellant] de gelegenheid te bieden zich weer bij zijn pand begeven. Uit het overgelegde beeldmateriaal en de verklaringen van partijen ter zitting wordt echter duidelijk dat hij inmiddels opnieuw en aanhoudend een ontoelaatbare inbreuk maakt op het privéleven van [geïntimeerden] c.s. - niet omdat hij zich in de tuin van [geïntimeerden] begeeft, maar omdat hij zich net als voorheen weer met grote regelmaat en zonder rationeel aanwijsbare aanleiding in en rondom het pand begeeft, daar eindeloos zwijgend rondhangt, en vanuit een stoel in het lege bedrijfspand, door het raam van terrasdeuren (die hij ook openzet [9] ), opnames maakt van de tuin die [geïntimeerden] in ieder geval wel huurt. Er is niet de minste aanwijzing voor dat de aanwezigheid van [appellant] op enig moment noodzakelijk was voor de begeleiding of controle van een verbouwing van het bedrijfsgedeelte tot woonunits. Uit de beelden die zijn overgelegd, wordt duidelijk dat dit gedrag grote spanningen bij [geïntimeerden] en [geïntimeerde2] oproept. Die zijn ook invoelbaar, terwijl [appellant] de indruk wekt dat hij nog steeds op geen enkele wijze de ernst en de gevolgen van zijn handelen inziet. [appellant] miskent daarmee dat dit gedrag in het licht van zijn eerdere gedrag op [geïntimeerden] c.s. bedreigend en intimiderend overkomt. [appellant] ziet dat niet in of doet voorkomen dat hij dat niet inziet. In beide gevallen moet er voor worden gevreesd dat hij met dit gedrag zal blijven doorgaan. De hem geboden kans heeft hij daarmee niet benut. Het hof komt daarom net als de voorzieningenrechter tot de conclusie dat een contact- en omgevingsverbod van [appellant] opnieuw in de rede ligt.
Verwijten aan het adres van [geïntimeerden] c.s.
3.12
Het gebruik van het schuurgedeelte; door [geïntimeerden] verbeurde dwangsommen: [appellant] heeft de huur van de bedrijfsruimte door [geïntimeerden] jaren geleden opgezegd. Na betekening op 19 februari 2020 van het arrest van 4 februari dat jaar moest zij die ruimte uiterlijk 26 februari 2020 ontruimen, onder verbeurte van dwangsommen tot een maximum van € 50.000,-. De ruimte tussen de voordeur van het perceel 2A en haar inpandige toegangsdeur (het schuurgedeelte/de schuurruimte) maakt deel uit van deze te ontruimen bedrijfsruimte [10] . [geïntimeerden] heeft deze veroordeling ten aanzien van dit schuurgedeelte niet nageleefd en heeft daarom vanaf 26 februari 2020 dwangsommen verbeurd [11] . De vraag die partijen nu verdeeld houdt, is hoe hoog die dwangsommen zijn opgelopen, en of aanleiding
bestaat tot matiging. [geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat zij het schuurgedeelte al op
18 april 2020 hebben ontruimd, en [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat dat op 15 september dat jaar nog steeds niet was gebeurd.
Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter op goede gronden aannemelijk geacht dat het schuurgedeelte op 20 mei 2020 nog wel vol stond, maar dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit daarna ook nog het geval was. De verbeurde dwangsommen zijn op grond daarvan terecht bepaald op € 21.000,-. Eveneens op goede gronden is het beroep op matiging verworpen. In hoger beroep is niets aangevoerd dat daarin verandering kan brengen. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de executie van het arrest van 4 februari 2020 voor wat betreft de door [geïntimeerden] verbeurde dwangsommen terecht heeft verboden voor zover die € 21.000,- overstijgt.
3.13
Het Tiny House; de invordering van de door [geïntimeerden] verbeurde dwangsommen:
[geïntimeerden] heeft een ‘Tiny House’ op het gehuurde geplaatst. Daartoe was zij niet bevoegd [12] . Zij heeft de situatie van voor die plaatsing moeten herstellen (het gebouwtje is inmiddels verplaatst naar de buren). De plaatsing en verhuur van het Tiny House vormde echter nog geen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst [13] . [appellant] ziet het Tiny House als verhaalsobject voor zijn vordering uit hoofde van de door [geïntimeerden] verbeurde dwangsommen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat bewijslevering noodzakelijk is om uitsluitsel te verkrijgen over de vraag wie eigenaar is van het Tiny House, dat dit kort geding zich daarvoor niet leent en dat er daarom in dit kort geding niet van kan worden uitgegaan dat [geïntimeerden] de eigenaar van het Tiny House is. Het hof neemt dat over, nu in hoger beroep niets is aangevoerd dat wel voldoende uitsluitsel geeft over de vraag wie eigenaar is van het Tiny House. Dat betekent dat de voorzieningenrechter de executoriale verkoop van het Tiny House terecht, op straffe van een dwangsom, heeft verboden.
3.14
Door [geïntimeerden] niet betaalde huur: [geïntimeerden] betaalt al geruime tijd feitelijk geen huur meer, maar tegenover deze schuld aan [appellant] staat € 50.000,- aan door hem verbeurde dwangsommen. Omdat in de huurovereenkomst verrekening niet is uitgesloten, kan [geïntimeerden] de door haar verschuldigde huurpenningen daarmee verrekenen. Deze vordering overstijgt (nog steeds) de huurachterstand. Achterstand in de betaling van huurpenningen is daarom geen grond voor ontbinding van de huur [14] . Het hof deelt de opvatting van de voorzieningenrechter dat de lopende renvooiprocedure waarin de vordering op grond van verbeurde dwangsommen is betrokken aan die conclusie niet in de weg staat. Ook niet als de verwachting gerechtvaardigd is dat de vordering in die renvooiprocedure zal kunnen worden voldaan.
3.15
Wangedrag van (met name) [geïntimeerde2]: van de juistheid van de stelling dat [appellant] op 5 september 2016 is mishandeld door [geïntimeerde2] kan niet worden uitgegaan. De verwijten ten aanzien van het verspreiden van smaad en laster kunnen niet worden losgezien van de verstoorde verhoudingen en het aandeel daarin van [appellant] . Ook die verwijten leverden daarom in februari 2020 geen grond op voor ontbinding [15] van de huurovereenkomst. [appellant] stelt de vraag aan de orde of daar inmiddels verandering in is gekomen, en of nu wel aanleiding bestaat tot het opleggen van verboden aan [geïntimeerden] c.s.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat onvoldoende is onderbouwd dat [geïntimeerde2] zich fysiek agressief heeft gedragen; voor zover hij zich in stevige, zelfs bedreigende of beledigende bewoordingen jegens [appellant] heeft uitgelaten, is voorshands voldoende aannemelijk dat dit is gebeurd in reactie op het onrechtmatige gedrag en de onrechtmatige aanwezigheid van [appellant] . Bovendien heeft [geïntimeerde2] in beginsel het recht zich negatief over anderen uit te laten. Wat over diens gedrag is aangevoerd, rechtvaardigt volgens de voorzieningenrechter niet dat, vooruitlopend op een bodemprocedure tot ontbinding van de huur, nu de vordering tot ontruiming wordt toegewezen, of dat aan [geïntimeerden] c.s. verboden worden opgelegd.
Dat oordeel is juist. De door [appellant] gevraagde toestemming om een hekwerk op de rand van het terras behorende tot de bedrijfsruimte te plaatsen, heeft de voorzieningenrechter eveneens op goede gronden afgewezen: de onderbouwing hiervan bestaat enkel uit de noodzaak dat partijen afstand houden. Nu dit doel al wordt bereikt door de toewijzing van de vorderingen tegen [appellant] , heeft hij geen belang bij deze vordering.
De conclusie
3.16
De bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. In zaak 200.284.836 zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld
(tariefgroep 2, 2 punten). In zaak 200.290.780 zal iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep moeten dragen, gelet op de wijze waarop zij over en weer – in het principaal en het incidenteel appel – in het (on)gelijk worden gesteld (zogenoemde compensatie van proceskosten).

4.De beslissing

Het hof:
1. bekrachtigt de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland in Groningen van 25 september 2020 (200473) en 29 januari 2021 (202835);
2. veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep van zaak 200.284.836. Tot nu toe worden die vastgesteld op
  • € 332,- aan procedurele kosten (verschotten) en
  • € 2.228,- aan salaris.
Deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellant] ook tot betaling van € 163,- aan nakosten. Dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- als [appellant] niet heeft betaald binnen veertien dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak bekend heeft gemaakt (betekend). Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten dragen in zaak 200.290.780;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en O.E. Mulder , en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 juli 2021.

Voetnoten

1.Het arrest van 4 februari 2020 in zaak 200.240.950.
2.Rechtsoverweging 2.5 van het vonnis van 25 september 2020 in KG 200473.
3.Arrest van 4 februari 2020 onder 2.7.
4.Rechtsoverweging 2.7 van het arrest van 4 februari 2020.
5.Rechtsoverweging 2.12 van het vonnis van 25 september 2020.
6.Rechtsoverweging 4.1 in zaak 200.168.850.
7.Zie daarover het juiste oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis van 25 september 2020 in KG 200473.
8.Rechtsoverweging 3.1 van het arrest van 7 november 2017
9.Memorie van Grieven in zaak 200.284.836 onder 65.
10.Het arrest van 10 november 2020 in zaak 200.279.329.
11.Ten aanzien van de overige bedrijfsruimte trekt het hof die conclusie niet.
12.Rechtsoverweging 4.6 van het arrest van 4 februari 2020.
13.Rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 van het arrest van 4 februari 2020.
14.Rechtsoverwegingen 4.8, 4.9 en 4.10 van het arrest van 4 februari 2020.
15.Rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 van het arrest van 4 februari 2020.