ECLI:NL:GHARL:2021:6893

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
18/01255
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en reisaftrek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 15 november 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 had opgelegd. De inspecteur had de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil, maar belanghebbende ging hiertegen in beroep. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en verwees de zaak terug naar de inspecteur. Belanghebbende stelde dat zij geen looninkomsten had ontvangen van de inhoudingsplichtige en dat zij recht had op reisaftrek. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de looninkomsten van de inhoudingsplichtige in aanmerking had genomen, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat deze gegevens onjuist waren. Tevens werd geoordeeld dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor reisaftrek, omdat zij geen plaatsbewijzen kon overleggen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten voor rechtsbijstand werden niet vergoed, omdat er geen sprake was van vergaande onzorgvuldigheid van de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/01255
uitspraakdatum: 20 juli 2021
Uitspraak van de achttiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 november 2018, nummer AWB 18/902, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard onder handhaving van de tot nihil verminderde aanslag en beschikking heffingsrente, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het Hof heeft het hoger beroep bij uitspraak van 28 mei 2019 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van het Hof verzet aangetekend.
1.7.
Het Hof heeft bij uitspraak van 20 oktober 2020 het verzet gegrond verklaard.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021. Belanghebbende is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren [in] 1990.
2.2.
Belanghebbende heeft op 31 december 2015 aangifte gedaan voor de IB/PVV over het jaar 2010. Deze aangifte resulteerde in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.439, bestaande uit looninkomsten groot € 11.109, voornamelijk afkomstig van [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ) en reisaftrek ten bedrage van € 670, hetgeen zou leiden tot een teruggaaf van belasting.
2.3.
De Belastingdienst heeft van inhoudingsplichtige [naam5] , handelend onder de naam [naam6] (hierna: [naam5] ) een renseignement ontvangen dat in 2010 aan belanghebbende € 3.634 is uitbetaald aan loon. Twee overgelegde documenten genaamd ‘Details inkomstenverhouding’ vermelden naast de voornaam, de geboortedatum en het burgerservicenummer van belanghebbende de naam [naam7] , zijnde de naam van de moeder van belanghebbende.
2.4.
De Belastingdienst heeft van [naam4] een renseignement ontvangen dat in 2010 aan belanghebbende een reiskostenvergoeding van € 1.497 is uitbetaald.
2.5.
Met dagtekening 20 mei 2016 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2010 (hierna ook: de aanslag) opgelegd. Daarbij heeft de Inspecteur een bedrag van € 3.624 aan extra looninkomsten van [naam5] in aanmerking genomen en de reisaftrek geschrapt, resulterend in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.733. De aanslag leidde tot een te betalen bedrag van € 412, bestaande uit € 353 aan belasting en € 59 aan heffingsrente.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
2.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2017 de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd tot nihil, omdat deze zijn opgelegd buiten de termijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Het belastbaar inkomen in box 1 blijft vastgesteld op € 14.733.
2.8.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2017 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.9.
Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 18 september 2017. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Rechter: Eiseres ontkent een reisvergoeding van [naam4] te hebben ontvangen en daarnaast dat zij een arbeidsovereenkomst had met [naam5] . Uit de gerenseigneerde gegevens volgt een achternaam, [naam7] , die niet overeenkomt met die van eiseres.
Heeft u hiervoor een verklaring hiervoor? Heeft u dit onderzocht?
Verweerder: Wij hebben de gerenseigneerde gegevens niet onderzocht en we hebben hiervoor geen verklaring.
Rechter: Deze informatie is wel van belang bij het onderzoek naar de vaststelling of sprake is geweest van een dienstverband.
Ten aanzien van de reiskosten wil ik eiseres meegeven dat uit de jaaropgave van [naam4] niet valt op te maken dat eiseres geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen Zodoende geeft deze jaaropgave geen uitsluitsel geeft over de vraag of de reiskosten zijn uitgekeerd aan eiseres en ken ik hieraan weinig bewijskracht toe.
Verweerder: Ten aanzien van de door eiseres reiskosten geldt dat eiseres nog steeds niet aan de voorwaarden heeft voldaan.”
2.10.
De Rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 2 oktober 2017 gegrond verklaard en de zaak terugverwezen naar de inspecteur om opnieuw uitspraak te doen. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 495 en tot vergoeding van griffierecht van € 46. Deze bedragen zijn door de inspecteur betaald. De uitspraak vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
2. De rechtbank stelt het volgende vast. Het door verweerder van [naam5] ontvangen renseignement vermeldt een achternaam die niet overeenkomt met de achternaam van eiseres. De rechtbank stelt ook vast dat eiseres geen openbaar-vervoerverklaring of reisverklaring heeft overgelegd als bedoeld in artikel 3:87, negende lid, van de Wet IB 2001.
3. Eiseres heeft in de bezwaarfase uitdrukkelijk verzocht om gehoord te worden. Nu verweerder hieraan geen gehoor heeft gegeven, is de hoorplicht geschonden. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van verweerder dat eiseres bij brief van 20 december 2016 is uitgenodigd voor een hoorgesprek omdat eiseres betwist deze brief te hebben ontvangen en verweerder op geen enkele wijze de verzending van de brief aannemelijk heeft gemaakt. Aan dit gebrek kan niet onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden voorbijgegaan omdat aannemelijk is dat eiseres is benadeeld doordat zij in bezwaar niet is gehoord. Redengevend hiervoor is dat in onderhavige zaak met name de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen verweerder en eiseres in geschil zijn (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar verweerder om eiseres alsnog volgens de regels te horen.
(…)”
2.11.
De uitspraak van de Rechtbank van 2 oktober 2017 is voor de Inspecteur aanleiding geweest bij [naam5] te informeren naar de juistheid van de door hem verstrekte gegevens.
2.12.
Bij brief van 30 december 2017 heeft [naam5] als volgt gereageerd:
“Hierbij bevestig ik dat mevrouw [belanghebbende] in het jaar 2010 bij [naam6] in loondienst is geweest. De vermelde gegevens inzake het totaal loon 2010 zijn correct.”
2.13.
In diezelfde periode heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek in Eindhoven.
2.14.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht het hoorgesprek in Enschede te laten plaatsvinden. Na contact per mail en per telefoon tussen partijen heeft de Inspecteur belanghebbende op 13 december 2017 per brief laten weten dat hij akkoord gaat met een hoorgesprek in Enschede en dat een collega daarover contact zal opnemen om een afspraak te maken.
2.15.
De Inspecteur heeft op 22 december 2017 van belanghebbende een ingebrekestelling ontvangen. In deze ingebrekestelling wordt aan de Inspecteur een termijn van twee weken gegeven voor het houden van een hoorgesprek en het doen van uitspraak op bezwaar. Na afloop van deze termijn verbeurt de Inspecteur een dwangsom.
2.16.
Op 3 januari 2018 heeft de Inspecteur contact opgenomen met het kantoor van de gemachtigde van belanghebbende voor het maken van een afspraak voor een hoorgesprek. Omdat de gemachtigde niet bereikbaar was heeft de Inspecteur op advies van een medewerkster van de gemachtigde een e-mail aan de gemachtigde gestuurd met het verzoek hem te bellen inzake het horen. Daarbij heeft de Inspecteur aangegeven dat hij, indien het niet zou lukken tijdig te horen, genoodzaakt zou zijn om uiterlijk op 5 januari 2018 uitspraak op bezwaar te doen in verband met de termijn van twee weken uit de ingebrekestelling. De gemachtigde heeft hierop niet gereageerd.
2.17.
De Inspecteur heeft vervolgens op 5 januari 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij zijn de tot nihil verminderde aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
2.18.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.19.
In beroep heeft belanghebbende een verklaring overgelegd van [naam4] inhoudende dat zij in 2010 van 19 april tot en met 31 december op vier dagen per week met het openbaar vervoer vanuit haar woonplaats [plaats1] naar Enschede is gereisd en dat zij daarvoor geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen.
2.20.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de materiële belastingschuld, zoals deze door de Inspecteur is opgenomen in de aanslag, juist is. Dat de materiële belastingschuld wegens overschrijding van artikel 11, derde lid, van de Awr, niet meer in een aanslag kan worden geformaliseerd betekent aldus de Rechtbank niet dat de Inspecteur de ingehouden loonbelasting moet teruggeven zolang deze de materiële belastingschuld niet overtreft. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel is door de Rechtbank afgewezen. Verder heeft de Rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. Wel had de Inspecteur het bezwaar gegrond moeten verklaren aangezien de aanslag en de beschikking heffingsrente tijdens de bezwaarprocedure zijn verminderd tot nihil en had hij een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase moeten toekennen. Om die reden heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.251 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 46 te vergoeden. Deze bedragen zijn door de Inspecteur betaald.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de aanslag IB/PVV 2010. Hierbij is specifiek in geschil of:
- terecht een bedrag van € 3.634 als looninkomsten van [naam5] in aanmerking zijn genomen,
- belanghebbende in aanmerking komt voor reisaftrek, en of
- belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding.
.

4.Beoordeling van het geschil

Looninkomsten [naam5]
4.1.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht looninkomsten van [naam5] bij belanghebbende in aanmerking heeft genomen. De Inspecteur mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de door de werkgever(s) verstrekte inkomensgegevens, in casu het renseignement van [naam5] . Naar aanleiding van de betwisting van belanghebbende dat zij werkzaamheden voor [naam5] zou hebben verricht, heeft de Inspecteur bij [naam5] navraag gedaan en op 30 december 2017 een brief van [naam5] ontvangen waarin wordt bevestigd dat belanghebbende in 2010 bij [naam5] in loondienst is geweest. Alsdan ligt het op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat die gegevens onjuist zijn. Daartoe heeft belanghebbende aangegeven dat het document ‘Details inkomstenverhouding’ diverse afwijkingen vertoont. Het Hof constateert dat tot het dossier diverse documenten genaamd ‘Details inkomstenverhouding’ behoren. Verschillende van deze ‘Details inkomstenverhouding’ vermelden de naam, geboortedatum en het burgerservicenummer van belanghebbende. Dat twee van deze ‘Details inkomstenverhouding’ de naam van de moeder van belanghebbende, [naam7] , vermelden leidt niet tot twijfel over de juistheid van de loonopgaven. Hetzelfde heeft te gelden voor het verschil tussen het loonheffingsnummer en het BTW-identificatienummer van [naam5] . Hierbij is van belang dat de twee ‘Details inkomstenverhouding’ wel de juiste voornaam, geboortedatum en het burgerservicenummer van belanghebbende noemen. Daar komt bij dat een van deze ‘Details inkomstenverhouding’ als inhoudingsplichtige [naam4] aangeeft. Belanghebbende heeft nimmer betwist dat zij die inkomsten heeft genoten. Ten slotte is nog van belang dat de Inspecteur bij [naam5] navraag heeft gedaan en [naam5] heeft bevestigd dat belanghebbende in 2010 bij hem in loondienst was. Het verschil tussen het loonheffingsnummer en het BTW-identificatienummer is te verklaren doordat het loonheffingsnummer aanknoopt bij het burgerservicenummer van [naam5] vermeldt en het BTW-identificatienummer het nummer is van [naam6] , de onderneming van [naam5] . Dat [naam5] geen eerste-dag-melding, getekende loonheffingen-verklaring, arbeidsovereenkomst, salarisafrekeningen, betaalbewijzen alsmede een jaaropgave van [naam6] heeft overgelegd, doet aan het vorenstaande niet af. De Inspecteur heeft daar niet om gevraagd. Ten slotte merkt het Hof op dat, anders dan belanghebbende stelt, het derdenonderzoek geen termijn van vijf jaar kent waarbinnen het onderzoek moet plaatsvinden. Ook na het vaststellen van een aanslag kan de Inspecteur nog overgaan tot het verrichten van derdenonderzoek. Zelfs in de beroepsfase mag de controlemedewerker gebruik blijven maken van zijn bevoegdheden in het kader van een derdenonderzoek (HR 23 september 1992, nr. 28 388, BNB 1992/387; HR 10 februari 1993, nr. 27 813, BNB 1993/138; gerechtshof Amsterdam, nr. 11/00134, 2 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS: CA0464).
Reiskosten
4.2.
Ingevolge artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is belastbaar loon het loon verminderd met de reisaftrek.
4.3.
Artikel 3.87, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt. De leden negen en tien van laatstgenoemd artikel luiden als volgt:
“9. De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring) of, in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, een aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer (de reisverklaring).
10. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de openbaar-vervoerverklaring en van de reisverklaring en voor de uitvoering van dit artikel.”
4.4.
Aan het tiende lid van genoemd artikel 3.87 van de Wet is uitvoering gegeven in artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoerings-regeling), welk artikel – voor zover van belang – als volgt luidt:
“2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, negende lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:
a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;
b. naam en adres van de belastingplichtige;
c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.”
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van het bepaalde in artikel 3.87 van de Wet en artikel 16, derde lid, van de Uitvoeringsregeling volgt dat een werknemer die niet beschikt over een openbaar-vervoerverklaring, het bewijs dat hij met een bepaalde regelmaat met het openbaar vervoer tussen woning en werk heeft gereisd slechts kan leveren door aan de inspecteur op diens verzoek een reisverklaring en de plaatsbewijzen te tonen (Hoge Raad 16 april 2010, nr. 09/01744, ECLI:NL:HR:2010:BM1241).
4.5.
Ten aanzien van de gevraagde reisaftrek overweegt het Hof dat belanghebbende niet aan de voorwaarde voor de reisaftrek voldoet nu belanghebbende geen plaatsbewijzen heeft overgelegd. Ter zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard deze plaatsbewijzen ook niet meer over te kunnen leggen, ook niet als haar daarvoor een termijn wordt gegeven. Nu belanghebbende de plaatsbewijzen niet kan overleggen, bestaat geen recht op de reisaftrek. De omstandigheid dat de plaatsbewijzen door tijdsverloop door belanghebbende niet meer kunnen worden opgevraagd, komt voor haar rekening en risico. Er bestaat geen mogelijkheid de reisaftrek met andere bewijsmiddelen te onderbouwen (Hoge Raad 16 april 2010, nr. 09/01744, ECLI:NL:HR:2010:BM1241). Dat de Inspecteur eerst ter zitting bij de Rechtbank op 30 augustus 2018 heeft verzocht om overlegging van de plaatsbewijzen, is niet in strijd met de wet- of regelgeving of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft pas op 17 augustus 2018 een verklaring van [naam4] ingebracht, zodat er voor de Inspecteur geen aanleiding bestond de plaatsbewijzen eerder aan de orde te stellen.
4.6.
Voor zover belanghebbende met haar standpunt dat de rechter tijdens de eerste zitting bij de Rechtbank zou hebben gezegd dat “als zij een reisverklaring zou overleggen het oké was” een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel kan dit beroep niet slagen. Nog daargelaten of de rechter vertrouwen kan wekken ten aanzien van de reisaftrek blijkt noch uit de uitspraak noch uit het proces-verbaal van de zitting noch uit enig ander stuk dat de rechter een dergelijke uitspraak heeft gedaan. Het enkele feit dat de rechter over een reisverklaring heeft gesproken, maakt nog niet dat daarmee is aangegeven dat plaatsbewijzen niet meer noodzakelijk zouden zijn en alleen een reisverklaring voldoende zou zijn. Bovendien heeft de Inspecteur, blijkens het proces-verbaal van de eerste zitting bij de Rechtbank na de uitlatingen van de rechter expliciet aangegeven dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor reisaftrek.
Schadevergoeding
4.7.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van de schade die zij door het onzorgvuldig en nalatig handelen van de Inspecteur heeft geleden. Ter zitting heeft de gemachtigde toegelicht dat deze schade ziet op de extra kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in bezwaar en beroep heeft moeten maken. Door de onjuist gerenseigneerde gegevens uit de systeembestanden van de Belastingdienst en vervolgens de nalatigheid en het niet tijdig beslissen van de Inspecteur, heeft de gemachtigde extra werkzaamheden moeten verrichten en derhalve extra uren moeten maken. De kosten daarvan zijn te berekenen op 52 uur en 40 minuten aan extra gewerkte uren tegen het voor de gemachtigde gebruikelijke tarief van € 87,50 per uur.
4.8.
Het Hof zal dit verzoek van belanghebbende toetsen aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Artikel 8:75 van de Awb biedt de bestuursrechter immers de exclusieve mogelijkheid om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor een vergoeding van deze kosten langs de weg van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb is dan ook geen plaats (HR, 14 september 2007, nr. 42 069, ECLI:NL:HR:2007:BB3442).
4.9.
De Rechtbank heeft aan belanghebbende een forfaitaire vergoeding toegekend voor de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van deze forfaitaire bedragen worden afgeweken. Het gaat dan om uitzonderlijke gevallen waarin strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig uitpakt. Hiervoor is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Ook indien de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid die afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigt (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). Belanghebbende moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken dat en waarom er sprake is van bijzondere omstandigheden die dienen te leiden tot het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire.
4.10.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank voor bezwaar en beroep terecht geen integrale proceskostenvergoeding in aanmerking heeft genomen. Van in vergaande mate onzorgvuldig handelen is niet gebleken. Anders dan belanghebbende stelt is niet aannemelijk geworden dat sprake is van onjuiste renseignementen. Het enkele feit dat door de ingebrekestelling niet is gehoord leidt, alhoewel onzorgvuldig, niet tot een
vergaande matevan onzorgvuldigheid.
Heffingsrente
4.11.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de achttiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 20 juli 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige belastingkamer,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 juli 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.