ECLI:NL:GHARL:2021:6913

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
200.284.434/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisgeplaatst kind verzoekt om omgang met biologische moeder, GI volgt adviezen niet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een uithuisgeplaatst kind en haar biologische moeder. De moeder, die in hoger beroep ging, verzocht om een omgangsregeling waarbij zij haar dochter eens in de vier weken onder begeleiding zou kunnen zien. De gecertificeerde instelling (GI), de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, voerde verweer en vroeg het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in het verleden begeleide omgang had met haar dochter, maar dat deze omgang moeizaam verliep. De GI had in 2019 besloten de omgang stop te zetten, omdat het contact tussen de moeder en het kind leidde tot spanning en stress voor het kind. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat het op dit moment niet in het belang van het kind is om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft daarbij gewezen op de wettelijke informatieplicht van de GI en het belang van het kind om in de toekomst zelf contact te kunnen opnemen met de moeder.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de GI om de adviezen van deskundigen op te volgen en de ontwikkeling van de banden tussen het kind en de ouders te bevorderen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij het belang van het kind voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.284.434/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 197390)
beschikking van 15 juli 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 6 oktober 2020;
- een journaalbericht namens de moeder van 4 december 2020 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de moeder van 9 december 2020 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n), ingekomen op 21 januari 2021.
2.2
Op 21 juni 2021 is [de minderjarige] , geboren [in] 2009, (hierna: [de minderjarige] ), verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is verschenen [naam1] . Ook de pleegvader is verschenen.
2.4
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van het hof ingekomen een brief van de GI van 25 juni 2021 met de beschikking van (toen nog:) de rechtbank Groningen van 24 april 2012.

3.De feiten

3.1
[de minderjarige] is geboren uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen haar vader, [de vader] , die [de minderjarige] heeft erkend, en de moeder.
3.2
[de minderjarige] is twee weken na haar geboorte in het huidige pleeggezin geplaatst.
3.3
Bij beschikking van 24 april 2012 heeft de rechtbank Groningen de moeder van het gezag over [de minderjarige] ontheven en de GI tot voogd benoemd.
3.4
[de minderjarige] heeft nooit omgang met haar vader gehad. Tot oktober 2019 had de moeder eens per (ongeveer) zes weken begeleide omgang met [de minderjarige] . Daarna heeft [de minderjarige] geen omgang meer met de moeder gehad.
3.5
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van de moeder om een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen, afgewezen en een informatieregeling vastgesteld waarbij de Gl de moeder eens per drie maanden een verslag over de algemene gang van zaken omtrent [de minderjarige] doet toekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grief ziet op het afgewezen verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof:
1. de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling waarbij de moeder [de minderjarige] eens in de vier weken onder begeleiding kan zien, toe te wijzen;
2. althans te bepalen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel het verzoek van de moeder af te wijzen en de beschikking waarvan de moeder in hoger beroep is gegaan, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748). De bepaling in de laatstgenoemde zin is van overeenkomstige toepassing op de voogd.
5.3
Net als de rechtbank zal het hof nu geen omgangregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vaststellen. Het hof zal hierna uitleggen waarom.
5.4
Uit de stukken is naar voren gekomen dat de GI na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft ingezet op goede en regelmatige omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , maar dat de omgang steeds moeizaam is (blijven) verlopen. Zo komt in de verslagen over de omgang (vanaf 2013) telkens terug dat de moeder moeite heeft om bij [de minderjarige] aan te sluiten en dat [de minderjarige] na afloop van de omgang vaak heftig gedrag laat zien. Om meer zicht te krijgen op het gedrag van [de minderjarige] in relatie tot de omgangsmomenten is [de minderjarige] in 2016/2017 door [naam2] onderzocht. In het eindverslag van 7 februari 2017 schrijft [naam2] onder meer dat de spanning die door [de minderjarige] rondom de bezoekregeling wordt ervaren meerdere factoren kent. Genoemd wordt dat [de minderjarige] van jongs af aan problemen kent in de emotieregulatie en dat er veel is misgegaan tijdens de bezoekregelingen tussen de moeder en de pleegouders waardoor de bezoekregeling ook bij de pleegouders veel spanning teweeg brengt. Ook is gezien dat [de minderjarige] last heeft van een loyaliteitsprobleem omdat zij niet alleen loyaal is aan haar pleegouders, maar ook aan haar moeder. Door [naam2] is onder meer geadviseerd om [de minderjarige] een angstbehandeling aan te bieden en om de bezoekregelingen voortaan door een neutraal persoon te laten begeleiden en dus niet meer door de pleegouders.
5.5
Uit de hiervoor genoemde verslagen blijkt dat het advies van [naam2] in zoverre is opgevolgd dat de omgangsmomenten van (ongeveer) een keer per zes weken daarna door neutrale derden zijn begeleid en niet meer in aanwezigheid van de pleegouders plaatsvonden. Desalniettemin, zo volgt uit de verslagen over de omgang, bleef het verloop moeizaam en het contact tussen de moeder en [de minderjarige] veelal ongemakkelijk, waardoor [de minderjarige] zich steeds meer ging afzetten en zich minder ging openstellen voor de moeder. Omdat de GI vreesde dat het doorzetten van de omgang alleen maar tot meer frustratie bij [de minderjarige] en tot beschadiging van het contact met de moeder zou leiden, heeft de GI in oktober 2019 besloten de omgangsmomenten stop te zetten.
5.6
[de minderjarige] heeft in het gesprek met hof verteld dat de omgang met haar moeder voor haar tot spanning, stress en een verdrietig en chagrijnig gevoel leidde en dat zij zich daardoor soms raar ging gedragen. Sinds de omgang met de moeder is gestopt ervaart [de minderjarige] naar eigen zeggen meer rust en is zij niet meer zo vaak chagrijnig en verdrietig. [de minderjarige] weet wie haar moeder is en heeft op dit moment niet de behoefte om haar moeder beter te leren kennen.
5.7
Het hof begrijpt dat de moeder graag weer omgang wil met haar dochter, maar het hof is van oordeel dat het op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] om een omgangsregeling op te leggen. Met de GI vreest het hof dat als [de minderjarige] gedwongen wordt om omgang te hebben met haar moeder dit haar weerstand tegen het contact met de moeder zal vergroten en de kans zal verkleinen dat [de minderjarige] , als zij iets ouder is, vanuit nieuwsgierigheid naar haar afkomst, zelf het contact met haar moeder zal willen aangaan. Ook vreest het hof dat het dwingen tot contact de rust die [de minderjarige] nu ervaart zal verstoren en zal leiden tot een terugval in het gedrag dat zij rondom de omgangsmomenten liet zien. Dat is – zeker gezien de puberleeftijd die zij nu heeft – niet in haar belang.
5.8
Het hof constateert wel, net als de moeder, dat destijds niet alle adviezen van [naam2] zijn opgevolgd en dat de GI onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken waarom [de minderjarige] destijds niet de geadviseerde therapie aangeboden heeft gekregen en of er mogelijkheden waren om intensiever in te zetten op het verbeteren van de band tussen de moeder en de pleegouders. Of het verloop van de omgang anders was geweest als dit wel was gebeurd valt niet na te gaan, maar maakt wel dat de moeder mogelijk het gevoel heeft dat er kansen zijn gemist. Toch is dat geen reden voor het hof om anders te beslissen. Zoals hiervoor al genoemd zijn er naar aanleiding van het advies van [naam2] wel andere begeleiders bij de omgangsmomenten aanwezig geweest, die – zo blijkt uit de verslagen – steeds hebben geprobeerd het contact tussen de moeder en [de minderjarige] te verbeteren. Dat is helaas niet gelukt. De omgang bleef belastend voor [de minderjarige] en de band tussen [de minderjarige] en de moeder verbeterde niet. Zoals gezegd vreest het hof dat het nu dwingen tot contact de huidige weerstand bij [de minderjarige] zal vergroten en de kans op contactherstel in de toekomst zal verkleinen. Daarom zal het hof nu geen omgangsregeling vaststellen.
5.9
Voor zover de moeder stelt dat er sprake is van strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof is op basis van hetgeen hiervoor is overwogen een gerechtvaardigde en op de wet gebaseerde inbreuk gemaakt op het recht op omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . De afwijzing van het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen is daarom niet in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
5.1
Het hof wijst er nog op dat de GI de door de rechtbank opgelegde informatieplicht (die in hoger beroep niet in geschil is) dient na te komen. Ter zitting is besproken dat de informatieplicht de algemene gang van zaken omtrent [de minderjarige] betreft en dat de GI [de minderjarige] hier niet bij hoeft te betrekken. Op die manier is de informatieverstrekking aan de moeder niet belastend voor [de minderjarige] en blijft de moeder betrokken bij haar dochter. Ook zal de GI bij [de minderjarige] het beeld van de moeder levend moeten houden, zodat de drempel om in de toekomst tot contact te komen zo laag mogelijk blijft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief van de moeder. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juli 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.A.F. Veenstra en E.M.J. Brink, bijgestaan door mr. T. van der Veen als griffier, en is op 15 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.