ECLI:NL:GHARL:2021:7105

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
200.295.491/01 en 200.295.491/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige met verstandelijke beperking na zorgen over de opvoedsituatie

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een zesjarige jongen, [de minderjarige1], die opgroeit bij zijn ouders, beiden met een verstandelijke beperking. De zorgen over de opvoedsituatie zijn toegenomen, wat heeft geleid tot een verzoek van de William Schrikker Stichting tot uithuisplaatsing. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft op 12 mei 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, waartegen de ouders in hoger beroep zijn gegaan.

De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige1], die nog bij hen woont, terwijl zijn tweelingbroertjes in een pleeggezin verblijven. De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en vinden dat het hof het verzoek van de William Schrikker Stichting moet afwijzen. Tijdens de zitting op 2 juli 2021 zijn verschillende betrokkenen aanwezig, waaronder de ouders en vertegenwoordigers van de William Schrikker Stichting.

Het hof heeft de beslissing van de kinderrechter bevestigd, omdat de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] blijven bestaan. Ondanks de inzet van hulpverlening is er een gebrek aan inzicht bij de ouders over wat [de minderjarige1] nodig heeft. Het hof concludeert dat de opvoedsituatie bij de ouders niet meer goed genoeg is om de ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige1] weg te nemen. De beslissing van de kinderrechter wordt bekrachtigd, en het verzoek tot schorsing van de ouders wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.295.491/01 (hoofdzaak) en 200.295.491/02 (schorsing)
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 177928)
beschikking van 22 juli 2021
in het hoger beroep van:
[verzoekster] en [verzoeker] (de ouders)
woonplaats: [woonplaats1] ,
advocaat: mr. H.C.L. Crozier ( te Sneek).
Belanghebbende is:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
(te Amsterdam)

1.Onderwerp

Het gaat in deze zaak om de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , geboren [in] 2015.

2.Belangrijke informatie

De ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige1] . Dat betekent dat de ouders samen belangrijke beslissingen over hem kunnen nemen.
[de minderjarige1] woont nu nog bij de ouders. Zijn tweelingbroertjes [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , geboren [in]
2020, wonen in een pleeggezin.

3.De beslissing van de kinderrechter

De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft op 12 mei 2021 op verzoek van de William Schrikker Stichting een beslissing genomen.
De kinderrechter heeft onder andere voor de periode van 12 mei 2021 tot 12 mei 2022 een machtiging gegeven tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een pleeggezin.

4.Het hoger beroep

De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de kinderrechter. Zij zijn in hoger beroep
gegaan. Zij vinden dat het hof het verzoek van de William Schrikker Stichting alsnog moet afwijzen.

5. De rechtszaak bij het hof

Het hof heeft de volgende stukken ontvangen:
- het beroepschrift van 9 juni 2021 met bijlage(n);
- een brief namens de ouders van 10 juni 2021;
- een brief namens de ouders van 28 juni 2021 met bijlage(n);
- het verweerschrift van de William Schrikker Stichting met bijlage(n);
- een brief namens de ouders van 1 juli 2021 met bijlage(n);
- een faxbericht namens de ouders van 1 juli 2021 met bijlage(n).
De zitting bij het hof was op 2 juli 2021.
Aanwezig waren:
- de ouders, met hun advocaat;
- mevrouw [naam1] en mevrouw [naam2] voor de William Schrikker Stichting;
- mevrouw [naam3] voor de raad voor de kinderbescherming (de raad).
Met bijzondere toestemming van de voorzitter waren ook aanwezig een begeleidster van de ouders van [naam4] (mevrouw [naam5] ) en de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De William Schrikker Stichting en de ouders hadden tegen hun aanwezigheid geen bezwaar.

6.De redenen voor de beslissing

Schorsing
Het hof zal bij deze beschikking uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarom hebben de ouders geen belang meer bij hun verzoek tot schorsing van de beslissing van de kinderrechter. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
Hoofdzaak
Het hof vindt dat de beslissing van de kinderrechter over de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] moet blijven gelden. Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat zij deze ook goed heeft gemotiveerd. Het hof sluit zich bij die beslissing aan.
Hierna zal het hof uitleggen waarom het hof het eens is met de beslissing van de kinderrechter.
[de minderjarige1] is zes jaar oud. Hij staat voor de tweede keer in zijn nog jonge leven onder toezicht van de jeugdbescherming. Dat betekent dat er terugkerende grote zorgen zijn over zijn ontwikkeling en dat de ouders niet of niet genoeg meewerken aan vrijwillige hulpverlening. De ouders hebben beiden een lichte verstandelijke beperking en functioneren emotioneel op het niveau van 10 tot 12-jarigen.
Kort na de geboorte van [de minderjarige1] maakte de raad zich al zorgen over de mate waarin de ouders zich in [de minderjarige1] konden verplaatsen en goed op hem konden reageren. Bovendien was het toen ook al moeilijk voor de hulpverlening om bij de ouders binnen te komen en zicht te krijgen op de thuissituatie. Omdat de ouders uiteindelijk toch goed gingen meewerken met de hulpverlening en [de minderjarige1] zich op dat moment positief ontwikkelde, is de eerste ondertoezichtstelling afgesloten toen [de minderjarige1] ruim een jaar was (2016). Kort gezegd was de opvoedsituatie van [de minderjarige1] bij de ouders in die (ontwikkelings)fase nog goed genoeg.
Toen [de minderjarige1] drie jaar oud was (2018) heeft de bij de ouders betrokken hulpverlening ( [naam4] ) bij Veilig Thuis nieuwe zorgen over zijn opvoedsituatie gemeld. [de minderjarige1] liet forse gedrags-problemen zien, terwijl de ouders de zorgen ontkenden en de geboden hulp onvoldoende accepteerden. Sindsdien is de hulpverlening van [naam4] verder uitgebreid en ging [de minderjarige1] aanvankelijk vier en later (na de geboorte van de tweeling) vijf dagen per week naar het kinderdagcentrum (KDC) van [naam4] .
Door de nieuwe zwangerschap van de moeder is het gezin van de ouders wederom bij Veilig Thuis in beeld gekomen. De gynaecoloog (die tijdens de zwangerschap betrokken was) en de kinderarts (die na de geboorte van de tweelingbroertjes van [de minderjarige1] betrokken was) hebben zorgmeldingen gedaan over de mogelijkheden en beperkingen van de ouders. Daarop heeft een raadsonderzoek plaatsgevonden en is [de minderjarige1] in mei 2020 voor de tweede maal onder toezicht gesteld (en is de tweeling na ontslag uit het ziekenhuis direct in een pleeggezin geplaatst). Ondanks alle ingezette hulp bleek het zorgelijke gedrag van [de minderjarige1] nog steeds te bestaan. Hierdoor was op het KDC op enig moment zelfs 1-op-1 begeleiding voor [de minderjarige1] nodig. Bij het begin van de tweede ondertoezichtstelling vroeg de raad zich al ernstig af, zo blijkt uit zijn rapport van 13 mei 2020, of de ouders in staat zouden zijn om aan te (blijven) sluiten bij de veranderende behoeften van [de minderjarige1] naarmate hij ouder wordt. Een jaar geleden sloot de raad niet uit dat er op een gegeven moment een kantelpunt zou komen waarop de opvoedingsvragen van [de minderjarige1] de mogelijkheden van de ouders te boven zouden gaan en zijn opvoedingssituatie thuis niet meer goed genoeg zou zijn. Dat kantelpunt is nu bereikt.
Het hof vindt dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] nu noodzakelijk is om hem uit huis te plaatsen (artikel 1:265b BW). Dit komt overeen met het advies van de William Schrikker Stichting en de raad op de zitting. Gebleken is dat ook [de minderjarige1] een verstandelijke beperking en een achterstand in zijn sociaal emotionele ontwikkeling heeft. Ondanks de ondertoezichtstelling lijken de zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige1] het afgelopen jaar eerder meer dan minder te zijn geworden. Dat kan ook komen doordat [naam6] de zorgen anders duidt dan dat [naam4] - al jaar en dag bij de ouders betrokken - dat tot voor kort deed (en overigens nog steeds doet). Zowel uit de rapportages van [naam6] (sinds eind 2020 bij [de minderjarige1] betrokken) als uit het in opdracht van de rechtbank in januari 2021 opgemaakte NIFP-rapport komen grote zorgen naar voren over het opvoedingsklimaat van [de minderjarige1] bij de ouders thuis. De ouders hebben nog naar voren gebracht dat het rapport van het NIFP niet meer actueel is, omdat het onderzoek door het NIFP in september 2020 is gestart. Het hof acht het rapport, dat op 26 januari 2021 aan de rechtbank is aangeboden, en de daarin getrokken conclusies nog steeds van waarde, omdat de bij de ouders gesignaleerde problematiek nog steeds aanwezig is. Deze zorgen, zoals in het rapport beschreven, gaan met name over de emotionele beschikbaarheid van de ouders voor [de minderjarige1] en de hem geboden structuur, begrenzing en stimulering. Dit zijn zorgen die naar hun aard niet op korte termijn opgelost kunnen worden. Daarbij wordt toenemend fysiek geweld van [de minderjarige1] richting de ouders waargenomen. Ook doet hij zichzelf soms pijn.
Alles bij elkaar komt het hof tot de conclusie dat de opvoedsituatie van [de minderjarige1] bij de ouders thuis, zelfs met intensieve hulpverlening, op dit moment niet meer goed genoeg is om de ernstige bedreiging in de (sociaal emotionele) ontwikkeling van [de minderjarige1] weg te nemen. Hoewel de ouders de hulpverlening (met name van [naam4] ) op zich wel accepteren en [naam6] ook zeker positieve ontwikkelingen rapporteert, zit de grootste en blijvende zorg in het gebrek aan inzicht bij de ouders. Aan hun inzet en liefde voor [de minderjarige1] ligt het beslist niet, maar zij kunnen niet zelfstandig inschatten wat [de minderjarige1] nodig heeft. Zodra de hulpverlening de deur uit is doen zij het met [de minderjarige1] - zo geven zij ook zelf wel aan - weer op hun eigen manier, omdat dat hun de minste stress oplevert. Het hof kan zich voorstellen dat het voor de ouders een bijzonder stressvol jaar is geweest, maar ook het komende jaar zal weer nieuwe stressfactoren meebrengen, zoals de procedure over de beëindiging van het gezag over de tweeling.
Het hof hoopt dat [de minderjarige1] in een andere setting, die pedagogisch beter aansluit bij zijn ontwikkelingsbehoeften, zoals het gezinshuis waar hij kort geleden met de ouders al een kijkje heeft genomen, meer sociaal emotionele groei kan laten zien. Onder de juiste omstandigheden is [de minderjarige1] namelijk wel leerbaar gebleken. In dit verband ziet het hof ook de bij het KDC en op zijn nieuwe school (speciaal onderwijs per februari 2021) waargenomen positieve ontwikkelingen. [de minderjarige1] doet het goed met de daar geboden structuur en duidelijkheid. Intensieve en gerichte begeleiding kunnen hem verder brengen.
Ten slotte verwacht het hof van zowel de ouders als de William Schrikker Stichting dat zij gedurende de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] hard zullen blijven werken aan de voor de ondertoezichtstelling geformuleerde doelen. Alleen op die manier kan immers worden bekeken of, en zo ja, hoe, de opvoedsituatie bij de ouders thuis in de toekomst voor [de minderjarige1] weer goed genoeg zal kunnen zijn.
Kortom, het hof vindt dat de beslissing van de kinderrechter moet blijven gelden. Het hof zal die beslissing daarom bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
in de zaak met nummer 200.295.491/02:
wijst het verzoek van de ouders tot schorsing af;
in de zaak met nummer 200.295.491/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter (in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden) van 12 mei 2021 waarover de ouders een beslissing hebben gevraagd;
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Knot, C. Koopman en H. Mollema-de Jong, in samenwerking met mr. D.M. Welbergen, griffier. De beschikking is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2021.