In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een belastingkwestie waarbij de heffingsambtenaar de waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 935.000 voor het jaar 2018, welke waarde later is verminderd tot € 890.000. Belanghebbende, vertegenwoordigd door [B] B.V. en mr. [A], heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde en de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB). De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende echter niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen schriftelijke machtiging was overgelegd, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof benadrukt dat de ondertekening van het beroepschrift door de indiener of een gemachtigde met een schriftelijke machtiging essentieel is. Het Hof concludeert dat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd door belanghebbende de gelegenheid te geven om een machtiging te overleggen, wat niet is gebeurd.
De uitspraak van het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.