ECLI:NL:GHARL:2021:72

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/01201
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep wegens ontbreken machtiging in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een belastingkwestie waarbij de heffingsambtenaar de waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 935.000 voor het jaar 2018, welke waarde later is verminderd tot € 890.000. Belanghebbende, vertegenwoordigd door [B] B.V. en mr. [A], heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde en de aanslag onroerende-zaakbelasting (OZB). De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende echter niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen schriftelijke machtiging was overgelegd, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het Hof benadrukt dat de ondertekening van het beroepschrift door de indiener of een gemachtigde met een schriftelijke machtiging essentieel is. Het Hof concludeert dat de rechtbank de juiste procedure heeft gevolgd door belanghebbende de gelegenheid te geven om een machtiging te overleggen, wat niet is gebeurd.

De uitspraak van het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01201
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2019, nummer UTR 18/4981, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 2 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2018 vastgesteld op € 935.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerende-zaakbelasting (hierna: OZB) 2018 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 890.000, de opgelegde aanslag OZB 2018 dienovereenkomstig verminderd en een proceskostenvergoeding van € 498 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden‑Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2018 vastgesteld. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag OZB 2018 vastgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft hiertegen zelf op 12 maart 2018 bezwaar gemaakt.
2.3.
Bij brief van 17 maart 2018 wordt het bezwaar namens belanghebbende aangevuld. Deze brief is door de heer mr. [A] (hierna: [A] ) ondertekend namens [B] B.V.
2.4.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd en de opgelegde aanslag OZB 2018 dienovereenkomstig verminderd.
2.5.
[B] B.V. heeft bij brief van 28 december 2018 een beroepschrift ingediend. Hierbij heeft zij aangegeven dit namens belanghebbende te doen.
2.6.
De Rechtbank heeft bij aangetekende brief met dagtekening 2 januari 2019, gericht aan [B] B.V. t.a.v. [A] , de ontvangst van het beroepschrift bevestigd en onder andere verzocht binnen vier weken na de datum van verzending van de brief een schriftelijke machtiging toe te sturen waaruit blijkt op welke za(a)k(en) deze betrekking heeft en waaruit blijkt dat deze machtiging zich uitstrekt tot het verrichten van proceshandelingen en het aanwenden van rechtsmiddelen. De Rechtbank heeft er in deze brief op gewezen dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard als niet aan het verzoek wordt voldaan.
2.7.
Aan het verzoek van de Rechtbank om toezending van een schriftelijke machtiging is niet voldaan.
2.8.
Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt het volgende:
“De rechtbank opent de zitting en stelt het beroep aan de orde.
Rechter: we missen een machtiging voor het instellen van beroep.
[A] : ik heb gereageerd met mijn brief van 30 januari 2019.
Rechter: Ja, maar daar zit geen machtiging bij.
[A] : Ik wil u wijzen op de foto’s van de woning in het dossier, die foto’s heb ik zelf gemaakt. Ik ben er dus geweest. Ik wijs ook op een email van 17 maart 2018. Hieruit volgt dan ook wel dat ik gemachtigd ben om namens eiseres beroep in te stellen.
Rechter: in de email staat niet dat u gemachtigd bent.
[A] : staat er wel in.
leest de email voor.
Rechter: Ik vind dit onvoldoende. De BghU heeft dat misschien wel goed gevonden, maar dat is voor de rechtbank niet akkoord. U heeft tot uiterlijk op de zitting de gelegenheid om een machtiging te overleggen. Deze procedure is bij u bekend. Dat heb ik de vorige keer duidelijk aan u uitgelegd.
[A] : ik bied aan om de machtiging thuis op te halen.
Rechter: ik wijs het verzoek om aanhouding af. Op de zitting op 12 juli 2019 is u uitgelegd wat de gang van zaken is bij het ontbreken van een machtiging in zaken, waarbij u beroep instelt namens een natuurlijke persoon of rechtspersoon. U heeft op de zitting van 12 juli 2019 verklaard dat u niet op de hoogte was van deze procedure en dat u in de veronderstelling was dat u na de zitting ook nog een geldige machtiging kon overleggen. Ik heb toen de zitting 45 minuten geschorst om u in de gelegenheid te stellen in die zaken alsnog de machtigingen te overleggen. U wist dus dat u tot de zitting de mogelijkheid had om een geldige machtiging te overleggen. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om de behandeling van het beroep weer kort te schorsen om u in de gelegenheid te stellen naar huis te gaan om de machtiging op te halen.
[A] : er kan een machtiging worden gevraagd, het hoeft echter niet.
Rechter: we hebben het aan u gevraagd. Waarom reageert u dan niet?
[A] : ik bied nogmaals aan om naar huis te fietsen en de machtiging te halen. Ik teken protest aan.
Rechter: ik blijf bij mijn beslissing. Ik sluit het onderzoek en ik zal meteen uitspraak doen. Partijen kunnen binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal hoger beroep instellen bij het hof Arnhem-Leeuwarden.”
2.9.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 30 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
[A] heeft na de uitspraak van de Rechtbank bij de griffie van de Rechtbank een brief met de machtiging afgegeven.

3.Geschil

In geschil is of het beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en letter a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de naam en het adres van de indiener. Daarbij wordt met indiener bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt of degene namens wie beroep wordt ingesteld (HR 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.2.
Ondertekening van het beroepschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het beroepschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd, indien bij dat beroepschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het beroepschrift een gebrek (HR 10 januari 2014, nr. 13/02112, ECLI:NL:HR:2014:2).
4.3.
Op grond van artikel 6:6 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id9cd62ad5d7c7d784d893a8324b6c5a3b?idp=LegalIntelligence) van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/ide1cf3376832e0c2db6d71af91666c958?idp=LegalIntelligence) van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een haar daartoe gestelde termijn. Het hiervoor in 4.2 bedoelde gebrek is als een zodanig verzuim aan te merken.
4.4.
De Rechtbank heeft bij brief van 2 januari 2019 [B] B.V. verzocht de gestelde machtiging door belanghebbende binnen vier weken toe te sturen. In die brief is vermeld dat, indien van die gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. [B] B.V. heeft niet binnen de gestelde termijn een machtiging overgelegd. Reeds hierom heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet om een machtiging heeft gevraagd, maakt niet dat de Rechtbank daarom niet mag verzoeken en aan het niet overleggen daarvan gevolgen mag verbinden. Belanghebbende wijst er op dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet om een machtiging heeft gevraagd. Dit maakt het oordeel niet anders. De Rechtbank mag ook in dat geval om een machtiging vragen en aan het niet overleggen daarvan gevolgen verbinden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 januari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(A.E. Keulemans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.