ECLI:NL:GHARL:2021:737

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
200.262.988/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vordering tot betaling van lening en rekening-courantverhouding tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van VdHB tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. VdHB, een persoonlijke holding van [B], vordert van zijn ex-echtgenote [gedaagde] betaling van de helft van een lening die door VdHB aan [B] is verstrekt, dan wel de helft van het saldo op een rekening-courantverhouding. In een eerdere procedure is al geoordeeld dat [B] deze vordering niet kan verrekenen met zijn verplichtingen aan [gedaagde] wegens overbedeling. Het hof oordeelt dat VdHB en [B] materieel vereenzelvigd moeten worden, omdat [B] de enige aandeelhouder en bestuurder van VdHB is. Hierdoor kan VdHB geen vordering op [gedaagde] instellen, aangezien de eerdere uitspraak in de verdelingsprocedure al onherroepelijk heeft beslist dat [B] geen aanspraak kan maken op vermindering van zijn schuld aan [gedaagde] door verrekening met de lening of rekening-courantverhouding. Het hof wijst de vorderingen van VdHB af en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij VdHB in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.988/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL 18.18482)
arrest van 26 januari 2021
in de zaak van
[B] Beheer B.V.,
gevestigd te Zeewolde,
eiseres in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
VdHB,
advocaat: mr. P. Bosma,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [A] ,
gedaagde in het principaal hoger beroep,
eiseres in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna:
[gedaagde],
advocaat: mr. J. Blakborn.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 februari 2020 hier over, waarin een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit het proces-verbaal van de op 8 december 2020 gehouden comparitie van partijen.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.Waar deze procedure over gaat en de feiten

2.1
De centrale vraag in dit geding is of [gedaagde] aan VdHB de helft moet betalen van een vordering die VdHB zegt te hebben op [B] , direkteur en enig aandeelhouder (hierna: DEA) van VdHB, en [gedaagde] als diens voormalige echtgenote. VdHB beroept zich op een overeenkomst van geldlening tussen haar en [B] dan wel de rekening-courant verhouding tussen haar en haar directie. Volgens VdHB is [gedaagde] naast [B] hoofdelijk gehouden tot terugbetaling van die lening dan wel het saldo op de rekening-courantverhouding. [gedaagde] betwist echter dat VdHB een vordering op haar heeft op grond van een overeenkomst van geldlening en ook dat zij tot betaling verplicht zou zijn op grond van de rekening-courantverhouding.
2.2
[B] en [gedaagde] zijn [in] 1995 in algemene gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. [in] 2014 zijn zij gescheiden.
2.3
Tijdens het huwelijk exploiteerden zij via VdHB een winkel in Huizen onder de naam “Expert”. [B] en [gedaagde] waren beide bestuurder van VdHB en gezamenlijk bevoegd. Op 3 februari 2014 is [gedaagde] terug getreden als bestuurder.
2.4
In juni/juli 2010 heeft VdHB in deelbedragen in totaal € 47.110,- van een door haar aangehouden bankrekening overgemaakt aan een derde.
Dit totaalbedrag is in de administratie van VdHB geboekt als “RC directie te vorderen”. Het bedrag is gebruikt voor een aanbetaling op een woning die [B] en [gedaagde] in Oostenrijk hadden gekocht
.
2.5
Achteraf heeft [B] daarvoor een “overeenkomst van geldlening” getekend die eind augustus 2012 door de accountant/boekhouder van VdHB, de heer [C] , was opgesteld. In die overeenkomst, gedagtekend op 7 juli 2011, verklaart [B] van VdHB een bedrag van € 47.110,- te hebben geleend, waarover een jaarlijkse rente van 4,5% is verschuldigd. In de overeenkomst is bepaald is dat de lening wordt “afgelost 15 jaar na ondertekening (…) of zoveel eerder als mogelijk is”.
2.6
Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen een convenant gesloten waarin zij de gevolgen van de echtscheiding wilden regelen. Onderdeel van dat convenant vormde de toedeling aan [B] van de onderneming met ingang van 1 januari 2014. Vanaf die datum is de onderneming door hem voortgezet. Met betrekking tot de waarde van de onderneming is in het convenant bepaald dat 1 januari 2014 heeft te gelden als peildatum en dat aan [gedaagde] de helft van die waarde, uitgedrukt in het eigen vermogen, toekomt.
2.7
Na de echtscheiding hebben [B] en [gedaagde] geprocedeerd over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij [gedaagde] onder meer vernietiging vorderde van het convenant. In die procedure heeft de rechtbank op 23 juni 2016 einduitspraak gedaan.
2.8
[gedaagde] is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 25 januari 2018 heeft in hoger beroep een comparitie (mondelinge behandeling) plaatsgevonden. Tijdens die comparitie hebben [B] en [gedaagde] op een groot aantal punten alsnog overeenstemming bereikt over de verdeling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap. Het proces-verbaal vermeldt dat er nog drie punten zijn waarover nog geen overeenstemming is bereikt.
Eén van die punten betreft:
“a. de te verrekenen waarde van Van der Heide Beheer B.V. op basis van het eigen vermogen in samenhang met de rekening-courantschuld van de directie, per ultimo 2013 groot 49.180 euro; (….)”.In het tussenarrest dat na deze comparitie is uitgesproken, is over dit punt overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van VdHB, uitgedrukt in eigen vermogen, € 48.663,- bedraagt.
Het hof vervolgt
: “De man is echter van mening dat op de waarde in mindering moet worden gebracht een lening die door de BV in juni en juli 2010 is verstrekt ten behoeve van het huis in Oostenrijk (….).De vrouw bestrijdt dat er van een lening sprake is, althans niet van een rechtsgeldige; (…).Het hof stelt vast dat het bestaan van de lening voldoende aannemelijk is (….)”Vervolgens wordt [B] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [B] en [gedaagde] bij het sluiten van het convenant de bedoeling hebben gehad dat de lening van VdHB aan [B] en [gedaagde] in mindering moet worden gebracht op de tussen hen te verrekenen waarde van VdHB.
2.9
In het eindarrest van 10 juli 2018 constateert het hof dat [B] geen bewijs van zijn stelling heeft geleverd. Het hof overweegt vervolgens dat het
“ervan [zal] uitgaan dat partijen bij het sluiten van het convenant niet de bedoeling hebben gehad dat de lening van de BV aan partijen in mindering moet worden gebracht op de tussen hen te verrekenen waarde van de BV. De tussen hen partijen overeengekomen waarde van € 48.663,- blijft daarmee ongewijzigd. (…)”Rekening houdend hiermee en met alle overige aspecten van de verdeling, heeft het hof [B] veroordeeld om wegens overbedeling aan [gedaagde] een bedrag te betalen van € 51.083,99, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de uitspraak.
2.1
Op 18 september 2018 heeft VdHB conservatoir derdenbeslag gelegd onder [B] voor haar vordering in dit geding op [gedaagde] .

3.De procedure bij de rechtbank

3.1
VdHB heeft [gedaagde] op 28 september 2018 gedagvaard en gevorderd dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 27.148,90, te vermeerderen met 4% rente per jaar daarover vanaf 1 januari 2018.
VdHB heeft daarvoor aangevoerd dat op grond van de arresten van het hof in de procedure tussen [B] en [gedaagde] vast staat dat er een overeenkomst van geldlening bestaat tussen VdHB enerzijds en [B] en [gedaagde] anderzijds. Het saldo op die lening bedraagt per 1 januari 2018 inclusief rente € 54.296,17. Op grond van de lening, subsidiair op grond van de rekening-courantverhouding met de directie, is [gedaagde] hoofdelijk verbonden tot betaling van dat bedrag, waarbij VdHB haar vordering echter beperkt tot de helft daarvan.
3.2
[gedaagde] heeft tegen die vordering verweer gevoerd.
In de eerste plaats heeft zij aangevoerd dat het hof in het geding tussen [B] en [gedaagde] de vordering uit geldlening/rekening-courant al heeft betrokken in de verdeling en heeft beslist dat die volledig voor rekening komt van [B] . Die beslissing heeft ook in de verhouding tussen VdHB en [gedaagde] gezag van gewijsde, omdat VdHB en [B] materieel met elkaar vereenzelvigd kunnen worden. VdHB maakt met haar vordering misbruik van het formele identiteitsverschil tussen haar en haar bestuurder [B] . VdHB heeft daarom geen vordering op [gedaagde] .
Voor het geval de rechtbank daar anders over mocht denken, heeft [gedaagde] nog een aantal subsidiaire verweren aangevoerd. Aan die verweren heeft zij (voorwaardelijk) een aantal tegenvorderingen verbonden in de vorm van verklaringen voor recht die aansluiten op die subsidiaire verweren. Die verklaringen voor recht hebben als strekking dat VdHB geen beroep toekomt op de overeenkomst van geldlening.
Aan haar verweren heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog toegevoegd dat als er al een lening zou zijn, die lening niet opeisbaar is, omdat er pas na 15 jaar afgelost hoeft te worden.
3.3
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 7 mei 2019 de vorderingen van VdHB afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de lening waar VdHB zich voor haar vordering op beroept nog niet opeisbaar is, aangezien in de overeenkomst van geldlening is bepaald dat zij pas na verloop van vijftien jaar opeisbaar is en er geen gronden zijn gebleken om van die bepaling af te wijken. De rechtbank heeft verder VdHB gelast om het door haar gelegde conservatoire derdenbeslag op te heffen en heeft VdHB veroordeeld in de proceskosten.
3.4
Na de opheffing van het conservatoire derdenbeslag heeft [B] aan [gedaagde] betaald waartoe hij in het arrest van dit hof van 10 juli 2018 was veroordeeld.

4.De vorderingen in hoger beroep

4.1
De vordering van VdHB in principaal hoger beroep strekt, samengevat, tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 7 mei 2019 en toewijzing alsnog van haar vordering tegen [gedaagde] .
4.2
[gedaagde] heeft daartegen verweer gevoerd en in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat uit het vonnis van de rechtbank onvoldoende blijkt dat dat de lening nooit door VdHB jegens haar kan worden ingeroepen. Zij wenst daar definitieve duidelijkheid over te verkrijgen. Aan haar stellingen verbindt zij opnieuw verschillende vorderingen tot verklaringen voor recht, die als gemene deler hebben dat VdHB zich jegens [gedaagde] nooit zal kunnen beroepen op de geldlening.
vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep
4.3
[gedaagde] heeft haar vorderingen in hoger beroep uitgebreid met nog enkele aanvullende verklaringen voor recht. In zoverre is sprake van een vermeerdering van eis.
Tegen die vermeerdering van eis heeft VdHB geen bezwaar gemaakt. De wijzigingen zijn tijdig gedaan en ook overigens niet in strijd met een goede procesorde, zodat die wijzigingen toelaatbaar zijn.
4.4
Het hof merkt daarbij op dat het begrijpt dat die vorderingen net als de vorderingen van [gedaagde] in eerste aanleg een voorwaardelijk karakter dragen en dat in zoverre geen sprake is van een vermeerdering van eis. [gedaagde] herhaalt en handhaaft namelijk haar in eerste aanleg gevoerde primaire verweer, dat over de vorderingen van VdHB al definitief is beslist in het arrest van 10 juli 2018.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
VdHB heeft in hoger beroep vijf grieven (bezwaren) aangevoerd tegen het bestreden vonnis. De kern van die grieven is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering uit de overeenkomst van geldlening niet opeisbaar is.
Volgens VdHB is die lening ook niet al verdisconteerd in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [B] en [gedaagde] , zodat zij aanspraak heeft op betaling door [gedaagde] . Subsidiair baseert VdHB die aanspraak op de rekening-courant verhouding tussen haar en de directie.
5.2
Zoals hiervoor al aangegeven onder 4.4 vat het hof als meest verstrekkende verweer van [gedaagde] tegen deze vordering op, haar stelling dat over de vordering al definitief is beslist in het arrest van 10 juli 2018. Dat verweer bestrijkt ook als enige zowel de situatie dat sprake is van een lening als de situatie dat de vordering zou voortspruiten uit een rekening-courant verhouding. De andere verweren richten zich alleen op de stelling van VdHB dat zij een vordering op [gedaagde] heeft op grond van een overeenkomst van geldlening.
5.3
Het hof stelt vast dat de rechtbank dit verweer niet heeft besproken omdat zij uit is gegaan van het bestaan van een overeenkomst van geldlening en oordeelde dat de daarop gebaseerde vorderingen van VdHB niet toewijsbaar zijn, omdat de geldlening niet opeisbaar is. De rechtbank heeft daarmee miskend dat dit verweer verder strekt dan dat de lening nog niet opeisbaar is. In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep ziet het hof daarom aanleiding om eerst dit verweer te bespreken. Als het verweer slaagt, ontvalt daarmee immers de grondslag aan de vorderingen van VdHB.
5.4
Het hof is van oordeel dat het verweer slaagt en dat VdHB geen vordering heeft op [gedaagde] , niet op basis van een overeenkomst van geldlening, maar ook niet (subsidiair) op basis van de rekening-courantverhouding. Het hof licht dat als volgt toe.
5.5
Uit de arresten die zijn gewezen in de verdelingsprocedure tussen [B] en [gedaagde] , ook bezien in samenhang met overgelegde gedingstukken uit die procedure (producties 2 tot en 6 bij het verweerschrift in eerste aanleg), blijkt dat in die procedure aan de orde is geweest de vraag of [B] op de waarde die in de verdeling van de gemeenschap aan VdHB was toegekend (€ 48.663,-) en waarvan de helft aan [gedaagde] toekwam, in mindering mocht brengen de geldlening dan wel het saldo op de rekening-courant verhouding, zodat [B] per saldo niets verschuldigd zou zijn aan [gedaagde] voor de toedeling aan hem van VdHB. Het hof is uitgegaan van het bestaan van de geldlening en heeft geconcludeerd dat [B] en [gedaagde] niet de bedoeling hebben gehad dat de lening in mindering zou worden gebracht op de te verrekenen waarde van de VdHB. Vervolgens heeft het hof VdHB in de verdeling betrokken voor de daaraan toegekende waarde van € 48.663,-. Die verdeling heeft per saldo geresulteerd in een door [B] aan [gedaagde] wegens overbedeling te betalen bedrag van € 51.083,99. Tegen die uitspraak is geen cassatie ingesteld, zodat de beslissing gezag van gewijsde heeft verkregen. Daarmee staat tussen [B] en [gedaagde] onherroepelijk vast dat dat [B] bij de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap geen aanspraak heeft op vermindering van zijn schuld aan [gedaagde] door verrekening daarvan met de (helft van de) schuld uit de geldlening. Daarin ligt besloten dat [B] ook geen aanspraak heeft op verrekening op grond van de rekening-courantverhouding. Een dergelijke verrekening zou er immers in resulteren dat [B] per saldo minder hoeft te betalen aan [gedaagde] dan het aan haar onherroepelijk toegekende bedrag van € 51.083,99.
5.6
In beginsel is VdHB in haar rechtsverhouding tot [gedaagde] echter niet gebonden aan die uitspraak. Uitgangspunt is dat een rechterlijke beslissing alleen werking heeft binnen de rechtsverhouding tussen partijen en VdHB was formeel geen partij in de procedure tussen [B] en [gedaagde] .
5.7
Het hof is echter van oordeel dat in dit geval VdHB dient te worden vereenzelvigd met [B] .
5.7.1
[B] is sinds begin 2014 (na het uittreden van [gedaagde] ) de enig aandeelhouder en statutair bestuurder van VdHB. Daarmee heeft hij de volledige zeggenschap over VdHB en dus ook de zeggenschap over het instellen door VdHB van de vordering tegen [gedaagde] in deze procedure. Toewijzing van de vordering zou materieel ook ten goede komen aan [B] .
5.7.2
De vordering van VdHB op [gedaagde] ziet op een lening die [B] heeft gesloten met VdHB dan wel op het saldo van een rekening-courantverhouding die vanaf 1 januari 2014 alleen bestaat tussen [B] en VdHB. In het geding tussen [B] en [gedaagde] heeft [B] zich op het standpunt gesteld dat die vordering van VdHB op haar bestuurder(s) in mindering moest worden gebracht op de waarde die aan VdHB in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap was toegekend (€ 48.663,-). Daarmee zou die vordering voor de helft in mindering komen op het bedrag dat [B] wegens overbedeling aan [gedaagde] diende te betalen. Het hof heeft dat standpunt inhoudelijk beoordeeld en verworpen. Dit betekende dat die vordering geheel bij [B] bleef en dat [B] de vordering van VdHB op haar bestuurder(s) dus niet kon verrekenen met zijn betalingsverplichting aan [gedaagde] uit overbedeling.
5.7.3
Indien in dit geding de vordering van VdHB op [gedaagde] zou worden toegewezen, zou dat materieel alsnog resulteren in een dergelijke verrekening. [gedaagde] zou dan per saldo niets hebben ontvangen voor de toedeling van VdHB aan [B] ; het bedrag dat daarvoor in de verdelingsprocedure aan haar ten laste van [B] onherroepelijk is toegekend, de helft van € 48.663,-, zou zij in deze procedure dan via VdHB weer aan hem terug moeten betalen. Daarmee zou [B] door gebruik te maken van het identiteitsverschil tussen hem in privé en VdHB materieel een resultaat verkrijgen waarvan al onherroepelijk is geoordeeld dat hem dat niet toekomt. Met deze procedure wordt door VdHB/ [B] dus beoogd een doel te bereiken dat in rechte niet gehonoreerd dient te worden.
5.7.4
Dit alles in samenhang bezien geeft grond om VdHB voor wat de in geding zijnde vordering te vereenzelvigen met [B] [1] . VdHB heeft daarmee geen vordering op [gedaagde] omdat over die vordering al onherroepelijk afwijzend is beslist in het arrest van 10 juli 2018.

6.De slotsom

6.1
De vorderingen van VdHB worden afgewezen.
Bij bespreking van zijn grieven heeft VdHB verder geen belang omdat ook als die grieven juist zouden worden bevonden, dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
6.2
Aan de incidentele vorderingen van [gedaagde] komt het hof niet toe, omdat de voorwaarde waaronder die vorderingen geacht moeten worden te zijn ingesteld -verwerping van het meest verstrekkende verweer- niet is vervuld. Daarmee behoeven de door [gedaagde] in het incidenteel hoger beroep aangevoerde grieven eveneens geen bespreking.
Dit geldt alleen niet voor de hierna nog te bespreken grief 3 en de daaraan gekoppelde vordering tot aanvulling van de kostenveroordeling in eerste aanleg.
6.3 Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, maar op andere gronden.

7.De proceskosten

7.1
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof VdHB in de kosten van het principale hoger beroep veroordelen.
7.2
[gedaagde] heeft gevorderd om VdHB te veroordelen in de werkelijke kosten. Volgens haar heeft VdHB dit geding volkomen onnodig aanhangig heeft gemaakt, omdat met het arrest van 10 juli 2018 al duidelijk was dat VdHB geen vordering had op [gedaagde] . Die stellingname wordt verworpen. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden [2] . Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
In dit geval niet kan worden gezegd dat het op voorhand evident was dat de stelling van VdHB dat zij zelf een vordering had op [gedaagde] geen kans van slagen had.
7.3
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep zullen dus worden gebaseerd op de gebruikelijk te liquideren tarieven. Die kosten aan de zijde van [gedaagde] zullen worden vastgesteld op € 741,- aan griffierecht en € 2.782,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief III à € 1.391,-).
7.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7.5
[gedaagde] heeft in incidenteel hoger beroep voorts gevorderd VdHB te veroordelen in de kosten van de beslaglegging (grief 3 in incidenteel hoger beroep).
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat [gedaagde] die vordering niet had onderbouwd. In hoger beroep heeft [gedaagde] haar verweerschrift in dat geding overgelegd. Daarmee is de vordering genoegzaam onderbouwd. Het hof zal in hoger beroep de door de rechtbank gegeven beslissing over de proceskosten op dit punt aanvullen. Daarbij zal 1 punt volgens het liquidatietarief voor procedure bij de rechtbank in aanmerking worden genomen (€ 695,-) .
Voor het door [gedaagde] voor dat geding betaalde griffierecht (volgens opgave van [gedaagde] € 291,-), geldt dat dit verrekend kon worden met het griffierecht voor de bodemprocedure (vgl. art. 11 WGBZ). Dat staat aan toewijzing van de vordering op dat onderdeel in de weg.
7.6
Er bestaat aanleiding de kosten in incidenteel hoger beroep te compenseren, op die wijze dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 7 mei 2019, behoudens de afwijzing van het meer of anders gevorderde, vernietigt het vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt in aanvulling op de in eerste aanleg gegeven beslissing over de proceskosten VdHB in de kosten van het geding tot conservatoire beslaglegging, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 695,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt VdHB in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.782,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt VdHB in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval VdHB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat in incidenteel hoger beroep iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, K.M. Makkinga en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.

Voetnoten

1.vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480, en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285
2.HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516