Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
VdHB,
[gedaagde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.Waar deze procedure over gaat en de feiten
.
Eén van die punten betreft:
“a. de te verrekenen waarde van Van der Heide Beheer B.V. op basis van het eigen vermogen in samenhang met de rekening-courantschuld van de directie, per ultimo 2013 groot 49.180 euro; (….)”.In het tussenarrest dat na deze comparitie is uitgesproken, is over dit punt overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de waarde van VdHB, uitgedrukt in eigen vermogen, € 48.663,- bedraagt.
Het hof vervolgt
: “De man is echter van mening dat op de waarde in mindering moet worden gebracht een lening die door de BV in juni en juli 2010 is verstrekt ten behoeve van het huis in Oostenrijk (….).De vrouw bestrijdt dat er van een lening sprake is, althans niet van een rechtsgeldige; (…).Het hof stelt vast dat het bestaan van de lening voldoende aannemelijk is (….)”Vervolgens wordt [B] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [B] en [gedaagde] bij het sluiten van het convenant de bedoeling hebben gehad dat de lening van VdHB aan [B] en [gedaagde] in mindering moet worden gebracht op de tussen hen te verrekenen waarde van VdHB.
“ervan [zal] uitgaan dat partijen bij het sluiten van het convenant niet de bedoeling hebben gehad dat de lening van de BV aan partijen in mindering moet worden gebracht op de tussen hen te verrekenen waarde van de BV. De tussen hen partijen overeengekomen waarde van € 48.663,- blijft daarmee ongewijzigd. (…)”Rekening houdend hiermee en met alle overige aspecten van de verdeling, heeft het hof [B] veroordeeld om wegens overbedeling aan [gedaagde] een bedrag te betalen van € 51.083,99, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de uitspraak.
3.De procedure bij de rechtbank
VdHB heeft daarvoor aangevoerd dat op grond van de arresten van het hof in de procedure tussen [B] en [gedaagde] vast staat dat er een overeenkomst van geldlening bestaat tussen VdHB enerzijds en [B] en [gedaagde] anderzijds. Het saldo op die lening bedraagt per 1 januari 2018 inclusief rente € 54.296,17. Op grond van de lening, subsidiair op grond van de rekening-courantverhouding met de directie, is [gedaagde] hoofdelijk verbonden tot betaling van dat bedrag, waarbij VdHB haar vordering echter beperkt tot de helft daarvan.
Aan haar verweren heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank nog toegevoegd dat als er al een lening zou zijn, die lening niet opeisbaar is, omdat er pas na 15 jaar afgelost hoeft te worden.
4.De vorderingen in hoger beroep
Tegen die vermeerdering van eis heeft VdHB geen bezwaar gemaakt. De wijzigingen zijn tijdig gedaan en ook overigens niet in strijd met een goede procesorde, zodat die wijzigingen toelaatbaar zijn.
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Volgens VdHB is die lening ook niet al verdisconteerd in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [B] en [gedaagde] , zodat zij aanspraak heeft op betaling door [gedaagde] . Subsidiair baseert VdHB die aanspraak op de rekening-courant verhouding tussen haar en de directie.
6.De slotsom
Bij bespreking van zijn grieven heeft VdHB verder geen belang omdat ook als die grieven juist zouden worden bevonden, dat niet tot een ander oordeel kan leiden.
Dit geldt alleen niet voor de hierna nog te bespreken grief 3 en de daaraan gekoppelde vordering tot aanvulling van de kostenveroordeling in eerste aanleg.
6.3 Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, maar op andere gronden.
7.De proceskosten
In dit geval niet kan worden gezegd dat het op voorhand evident was dat de stelling van VdHB dat zij zelf een vordering had op [gedaagde] geen kans van slagen had.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat [gedaagde] die vordering niet had onderbouwd. In hoger beroep heeft [gedaagde] haar verweerschrift in dat geding overgelegd. Daarmee is de vordering genoegzaam onderbouwd. Het hof zal in hoger beroep de door de rechtbank gegeven beslissing over de proceskosten op dit punt aanvullen. Daarbij zal 1 punt volgens het liquidatietarief voor procedure bij de rechtbank in aanmerking worden genomen (€ 695,-) .
Voor het door [gedaagde] voor dat geding betaalde griffierecht (volgens opgave van [gedaagde] € 291,-), geldt dat dit verrekend kon worden met het griffierecht voor de bodemprocedure (vgl. art. 11 WGBZ). Dat staat aan toewijzing van de vordering op dat onderdeel in de weg.