In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 12 te [A] heeft vastgesteld op € 348.000 voor het jaar 2017 en € 355.000 voor het jaar 2018. De heffingsambtenaar heeft deze waarden vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende is het niet eens met deze waarderingen en stelt dat de waarde te hoog is vastgesteld, en dat de oppervlakte van de onroerende zaak niet 225 m2 bedraagt, maar 137 m2. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. [B], de stellingen van belanghebbende toegelicht, terwijl de heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door [C] en taxateur [D], de verdediging heeft gevoerd. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en beoordeeld. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarden van de onroerende zaak niet te hoog zijn vastgesteld. Het Hof heeft de waarde van de onroerende zaak voor zowel de waardepeildatum 1 januari 2016 als 1 januari 2017 vastgesteld op € 340.000, en heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Tevens zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verminderd en zijn de proceskosten van belanghebbende vergoed.