ECLI:NL:GHARL:2021:76

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/01545
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep en belastingrente in geschil na aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De inspecteur heeft de bezwaren gegrond verklaard en de aanslag verminderd. Echter, de rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Het Hof heeft vastgesteld dat de termijn voor het instellen van beroep eindigde op 21 januari 2019, maar dat belanghebbende op 30 januari 2019 beroep heeft ingesteld. Het Hof oordeelt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de inspecteur in zijn communicatie onduidelijkheid heeft gecreëerd over de termijn voor het indienen van beroep. Hierdoor heeft belanghebbende redelijkerwijs kunnen denken dat hij tot 7 februari 2019 de tijd had om in beroep te komen.

Het Hof heeft ook de inhoudelijke kwestie van de aftrek van specifieke zorgkosten behandeld. Partijen zijn tot een compromis gekomen over de aftrek van bepaalde kosten, die in mindering zullen worden gebracht op het inkomen van de echtgenote van belanghebbende. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van belanghebbende ontvankelijk verklaard, maar het hoger beroep is in zoverre ongegrond verklaard. De inspecteur is veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/01545
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2019, nummer AWB 19/742, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar (hierna: uitspraak op bezwaar) de bezwaren gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft op 10 december 2018 uitspraak op bezwaar gedaan. Met dagtekening 27 december 2018 is de cijfermatige uitwerking daarvan in het computercentrum in Apeldoorn vastgesteld (hierna: de verminderingsbeschikking). Het opschrift van de verminderingsbeschikking luidt ‘Vermindering’ en in de rechtsmiddelverwijzing is te lezen dat belanghebbende tot uiterlijk 7 februari 2019 bezwaar bij de Inspecteur kan indienen tegen de verminderingsbeschikking.
2.2.
Bij de echtgenote van belanghebbende speelden ter zake van de aangifte IB/PVV 2016 inhoudelijk dezelfde geschilpunten als bij belanghebbende (aftrekposten eigen woning, specifieke zorgkosten, studiekosten). De Inspecteur heeft eveneens op 10 december 2018 uitspraak op bezwaar gedaan ten aanzien van de echtgenote. Met dagtekening 27 december 2018 is eveneens de verminderingsbeschikking van de echtgenote opgemaakt. Het opschrift van de verminderingsbeschikking luidt ‘Uitspraak op bezwaar’ en in de rechtsmiddelverwijzing is te lezen dat zij tot uiterlijk 7 februari 2019 beroep bij de Rechtbank kan indienen tegen de verminderingsbeschikking.
2.3.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2019 digitaal beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Er is naar het oordeel van de Rechtbank geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.

3.Geschil

In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep. Voorts is de aftrek van specifieke zorgkosten in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van beroep aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. De brief van de Inspecteur van 10 december 2018, waarin hij onmiskenbaar te kennen geeft op het bezwaarschrift van belanghebbende te beslissen, kan naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan als de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift als hiervoor bedoeld. Niet gebleken is dat die brief pas later aan belanghebbende bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van beroep is daarom geëindigd op 21 januari 2019. Het op 30 januari 2019 digitaal ingediende beroepschrift is na afloop van de beroepstermijn en daarmee te laat ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Het Hof acht in dat verband relevant dat binnen de lopende beroepstermijn, op 27 december 2018, de verminderingsbeschikking naar belanghebbende is verzonden waarin melding wordt gemaakt van de – onjuiste – mogelijkheid van bezwaar (dit moet beroep zijn) en de termijn waarbinnen dat moet worden ingesteld, namelijk vóór 7 februari 2019 en voorts, dat op dezelfde dag ten name van de echtgenote een verminderingsbeschikking met als opschrift ‘Uitspraak op bezwaar’ is verzonden, waarin is te kennen gegeven dat vóór 7 februari 2019 beroep bij de Rechtbank kan worden ingesteld. Het Hof is van oordeel dat door het binnen de lopende beroepstermijn aan belanghebbende verzonden tweede geschrift, in combinatie met het tweede geschrift ten name van de echtgenote van dezelfde datum met een ander opschrift en rechtsmiddelverwijzing, bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kan zijn ontstaan dat hij tot 7 februari 2019 de tijd had om in beroep te komen. Belanghebbende heeft binnen die termijn beroep ingesteld. Gelet hierop acht het Hof de termijnoverschrijding verschoonbaar. Het beroep is, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, daarom ontvankelijk.
4.3.
Ter (digitale) zitting van het Hof zijn partijen betreffende de inhoudelijke kwestie -specifieke zorgkosten - tot een compromis gekomen, inhoudende dat alsnog een bedrag aan kosten in aanmerking zal worden genomen, welk bedrag volledig in mindering zal worden gebracht op het inkomen van de echtgenote van belanghebbende. Het Hof zal partijen daarin volgen. In zoverre is het hoger beroep ongegrond.
4.4.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Namens belanghebbende is verklaard dat geen aanspraak wordt gemaakt op een proceskostenvergoeding. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de terugbetaling van het griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.