ECLI:NL:GHARL:2021:7918

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
200.204.904/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en legitieme portie in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de nalatenschap van de moeder en de legitieme portie van de kinderen uit de nalatenschap van de vader. De zaak betreft een geschil tussen twee appellanten, die erfgenamen zijn van de moeder, en drie geïntimeerden, die erfgenamen zijn van de vader. De rechtbank had eerder een gedeeltelijke vernietiging van het testament van de vader uitgesproken, maar het hof oordeelt dat er geen overeenstemming bestond over de toedeling van landerijen aan de nalatenschap van de vader. Het hof heeft de verdeling van de nalatenschap van de moeder vastgesteld en de legitieme porties van de appellanten in de nalatenschap van de vader berekend. Het hof heeft ook de waarde van de nalatenschappen vastgesteld en de toedeling van de landerijen en de woning geregeld. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.204.904/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 130049)
arrest van 17 augustus 2021
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [appellant2],
wonende te [woonplaats1] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J. Bolt,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats2] ,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. R.H. Knegtering voor [geïntimeerde1] en mr. F. Hofstra voor [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] .
De inhoud van het tussenarrest van 30 juni 2020 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van geding in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 30 juni 2020 zijn de volgende processtukken ingediend:
- een antwoordakte van [appellanten] c.s. van 11 augustus 2020;
- het deskundigenbericht van ing. [de deskundige] RT van 4 februari 2021;
- de memorie na deskundigenbericht van [appellanten] c.s. van 16 maart 2021;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde1] van 13 april 2021;
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] , ook van 13 april 2021.
1.2
Vervolgens hebben alle partijen aanvullend gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

Samenvatting van voorgaande beslissingen
2.1
In het tussenarrest van 21 januari 2020 is het beroep op nietigheid van het testament van vader [de vader] verworpen. De woning en twee percelen grond behoren voor de onverdeelde helft tot de nalatenschap van moeder [de moeder] , waarin ook [appellanten] c.s. als erfgenaam gerechtigd zijn (peildatum waarde is datum verdeling), en voor de andere helft tot de nalatenschap van vader [de vader] waarin [appellanten] c.s. legitimaris zijn (peildatum waarde is sterfdatum vader). De drie onroerende zaken dienden getaxeerd te worden.
De waarde van de roerende zaken van vader is terecht op nihil gesteld. [geïntimeerde1] is niet bevoordeeld maar de rente over zijn schuld aan vader [de vader] maakt deel uit van de legitimaire massa.
2.2
Op het laatstgenoemde onderdeel is het hof, ondanks bezwaar van [geïntimeerde1] , niet teruggekomen in het tussenarrest van 28 april 2020 omdat het een bindende eindbeslissing betreft. De rentepost is vastgesteld op € 26.528,67.
Ook heeft het hof in het tussenarrest van 28 april 2020 overwogen dat er, bij gebreke van een specifiek bewijsaanbod van [appellanten] c.s., van wordt uitgegaan dat er geen sprake was van opbrengst van de landerijen. [geïntimeerde1] mocht geen beschikkingshandeling verrichten en is niet aansprakelijk voor eventuele waardedaling. De huuropbrengst van de woning na het overlijden van vader [de vader] komt voor 50% toe aan de nalatenschap van moeder [de moeder] , waarin ook vader [de vader] gerechtigd was. [geïntimeerde1] dient met stukken te onderbouwen wat die huuropbrengst was. Hij is ten opzichte van de andere erfgenamen van moeder [de moeder] niet aansprakelijk voor de leegstand van de woning en de daardoor gemiste huuropbrengst na het overlijden van vader [de vader] .
2.3
Bij tussenarrest van 30 juni 2020 is [de deskundige] benoemd tot deskundige. Aan hem is gevraagd de onderhandse verkoopwaarde te bepalen van de woning in verhuurde staat op
17 oktober 2004 en de actuele waarde in vrije staat, en de onderhandse verkoopwaarde van de landerijen op 17 oktober 2004 en nu.
Het deskundigenrapport
2.4
De deskundige heeft in zijn rapport verslag gedaan van zijn onderzoek en gereageerd op de opmerkingen naar aanleiding van het concept van zijn rapport. Uit de reacties van partijen in hun memories na deskundigenbericht blijkt dat zij zich in het definitieve rapport kunnen vinden. Ook het hof vindt dat de deskundige uitstekend heeft toegelicht hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. Het hof neemt dat oordeel en de onderbouwing ervan over. Dat betekent dat als marktwaarde (de nu correcte term volgens de deskundige) wordt aangehouden:
- voor de woning:
in verhuurde staat op 17 oktober 2004: € 162.500,-
thans in vrije staat: € 222.500,-
- voor de landerijen:
op 17 oktober 2004: € 60.500,-
thans: € 58.500,-
De opbrengst van de woning na het overlijden van vader [appellant1]
2.5
[geïntimeerde1] heeft opgave gedaan van de op de rekening van de erven van vader [de vader] ontvangen huurpenningen over de periode van 5 oktober 2004 tot en met maart 2010 en daarvan bankafschriften overgelegd. Het totale huurbedrag is € 29.949,48. Daarvan dienen volgens hem dan nog wel de volgende jaarlijkse kosten te worden afgetrokken:
- WOZ-aanslag vanaf belastingjaar 2005 tot en met 2020 € 7.021,93
- aanslag Wetterskip vanaf 2005 tot en met 2020 € 1.884,15
- brand/opstalverzekering en onderhoudskosten, welke posten nog zijn aangevuld bij aanvullende akte van 9 juni 2020.
2.6
Het hof neemt de ontvangen huur over oktober 2004 voor de helft mee, waarmee de ontvangen huur vanaf 17 oktober 2004 uitkomt op € 29.722,59. Aan debetzijde neemt het hof de overgelegde aanslagen mee. De onderhoudskosten niet. Daarvan zijn geen betaalbewijzen overgelegd. Een van de overgelegde rekeningen is van het eigen bedrijf van [geïntimeerde1] , een aantal andere facturen bevatten geen adres en eerder in de procedure is steeds (onweersproken) betwist dat er onderhoud werd verricht aan de woning en bijbehorende tuin. Ook de deskundige meldt op bladzijde 13 van zijn rapport dat er in de afgelopen jaren geen of nauwelijks onderhoud heeft plaatsgevonden.
Wat de verzekering betreft neemt het hof niet mee de als productie 12 overgelegde factuur uit 2020. Die bevat geen verwijzing naar de woning. De overgelegde (prolongatie)nota’s vanaf 15 november 2004 tot en met 2019 tellen volgens [geïntimeerde1] op tot € 3.296,21 maar het hof komt op basis van de nota’s op € 3.252,21 van welk bedrag hierna wordt uitgegaan.
Daarmee is de opbrengst van de woning vanaf 17 oktober 2004 minus de lasten (7.021,93 + 1.884,15 + 3.252,21= 12.158,29) in totaal € 17.564,30. De helft daarvan (dus € 8.782,15) behoort tot de nalatenschap van moeder [appellant1].
De opbrengst van de landerijen na het overlijden van vader [de vader]
2.7
[geïntimeerde1] heeft ongevraagd ook nog opgave gedaan van de lasten van de landerijen. Het hof gaat aan die opgave voorbij. Opbrengsten zijn steeds betwist en lasten zijn niet eerder ter sprake gekomen. Bovendien maken [appellanten] c.s. uit door [geïntimeerde1] overgelegde bankafschriften op dat er wel opbrengsten zijn geweest (waaronder vergoeding voor droogteschade en voor overpad), terwijl die afschriften ook weer nieuwe vragen oproepen. Voor deze nieuwe discussie is in dit stadium van de procedure in hoger beroep geen plaats meer.
Kunnen [appellanten] c.s. aanspraak maken op toedeling van de landerijen?
2.8
Naast de te maken rekensom voor de vaststelling van waarde van de te verdelen nalatenschap van moeder [de moeder] en de berekening van de legitimaire massa van de nalatenschap van vader [de vader] ter bepaling van de hoogte van de legitieme portie van [appellanten] c.s. twisten partijen nog over één punt: mogen [appellanten] c.s. om toedeling van de landerijen vragen. Volgens [geïntimeerde1] hebben zij slechts een geldvordering op de nalatenschap van vader en volgens [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] bestaat de nalatenschap van moeder uit een geldvordering op de nalatenschap van vader.
2.9
Op zichzelf is juist dat de legitieme portie slechts een aanspraak in geld is, maar de door de rechtbank vastgestelde waarde van die vordering is niet juist, mede omdat het hof de daaraan voorafgaande verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap door de rechtbank niet volgt voor zover het de onroerende zaken betreft. [appellanten] c.s. hadden immers, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen overeenstemming met de andere erfgenamen over de peildatum van de waarde. Daarbij wordt opgemerkt dat de nalatenschap van moeder is opengevallen onder het erfrecht dat gold voor 1 januari 2003.
[appellanten] c.s. zijn ‘gewoon’ erfgenaam in de nalatenschap van moeder waartoe een aandeel in de nog onverdeelde onroerende zaken behoort. Na overlijden van moeder en bij leven van vader zijn zij met de andere erfgenamen van moeder ‘bloot eigenaar’ gebleven van het in vruchtgebruik aan vader gegeven aandeel, en na overlijden van vader zijn zij weer onbezwaard mede-eigenaar.
De andere erfgenamen hebben niet om toedeling van de landerijen gevraagd, ook niet de erfgenamen van vader [de vader] . De anderen wensen tot openbare verkoop over te gaan. Daarbij hebben zij geen bijzonder belang na de recente taxatie door de deskundige welke taxatie niet meer is betwist.
[geïntimeerde1] heeft wel gesuggereerd, maar niet voldoende gemotiveerd gesteld dat [appellanten] c.s. niet in staat zijn de financiële gevolgen van toedeling voor hun rekening te nemen. Daarvoor behoeft in beginsel ook niet gevreesd te worden, nu de waarde van de aan hen toe te delen landerijen in mindering komt op hun geldelijke aanspraken uit hoofde van de te verdelen nalatenschappen. Er is daarmee geen redelijk belang dat zich tegen toedeling van de landerijen aan hen verzet.
De omvang van de nalatenschap van moeder [de moeder]
2.1
De rechtbank heeft de omvang en waarde van de nalatenschap van moeder [de moeder] op basis van de successieaangifte daarvan vastgesteld op fl. 564.968,- minus de uitvaartkosten van fl. 19.132,- is fl. 545.836,-. In die berekening is als waarde voor de landerijen en de woning behorende tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap uitgegaan van fl. 30.000, - en fl. 185.000,-. De helft daarvan behoort tot de nalatenschap van moeder [de moeder] , is fl. 107.500,-. De werkelijke waarde ten tijde van verdeling is
€ 281.000,- waarvan de helft (dus € 140.500,-) tot de nalatenschap van moeder behoort in plaats van de fl. 107.500,-.
Bovendien dient bij het aandeel van moeder opgeteld te worden het onder 2.6 genoemde bedrag van € 8.782,15. Dat brengt het totaal van de nalatenschap van moeder [de moeder] in euro’s op:
(545.836 – 107.500 = fl. 438.336) € 198.908,20
aandeel landerijen en woning € 140.500,-
opbrengst woning na overlijden vader
€ 8.782,15
totaal € 348.190,35
waarvan ieder van de erfgenamen van moeder (haar echtgenoot en vier kinderen) 1/5e deel toekomt (kosten van notarissen en de door het hof benoemde deskundige nog niet meegerekend).
2.11
Aan [appellant1] en [appellant2] gezamenlijk kunnen de landerijen met een actuele marktwaarde van € 58.500,- worden toegedeeld, onder evenredige korting van de geldelijke waarde van ieders erfdeel van moederszijde met de helft van de marktwaarde, ofwel € 29.250,-.
De omvang van de legitimaire massa van de nalatenschap van vader [de vader]
2.12
Zoals hiervoor is overwogen, is hier de sterfdatum van vader [de vader] bepalend voor de waarde.
Zijn nalatenschap bestond volgens de memorie van aangifte, productie 4B bij inleidende dagvaarding, aan de actiefzijde met uitzondering van 3/5 aandeel in de landerijen en de woning uit (€ 444.433,95 – 102.282,- =) € 342.151,95. De waarde van zijn aandeel in de onroerende zaken bij zijn overlijden moet gesteld worden op € 133.800,- (3/5e deel van
€ 162.500 + 60.500).
Voor de legitimaire massa dient daarbij nog te worden opgeteld de onder 2.2 bedoelde rentepost van € 26.528,67 plus de in te brengen schenkingen van in totaal € 141.806,32 (zie het eindvonnis van de rechtbank onder 2.9). Opgeteld is het actief:
actief minus aandeel onroerende zaken € 342.151,95
3/5e deel onroerende zaken per sterfdag € 133.800,-
rentepost € 26.528,67
in te brengen schenkingen
€ 141.806,32
totaal € 644.286,94
Daarop strekken de volgende, niet gemotiveerd betwiste, passiva in mindering:
schuld aan de kinderen € 159.126,56
uitvaart en steen € 3.609,-
overige schulden
€ 750,-
totaal € 163.485,56
Het saldo bedraagt € 480.801,38. Daarop strekken nog in mindering de vereffeningskosten, waaronder de kosten van de notarissen en de door het hof benoemde deskundige.
2.13
Daarvan komt [appellant1] en [appellant2] als legitieme toe ieder 1/8e, waarop in mindering strekt de helft van hun van vaderszijde ontvangen gift, voor ieder € 28.361,26 (zie eindvonnis rechtbank onder 2.9).
De kosten van de deskundige, notariskosten en overige vereffeningskosten
2.14
Het hof heeft [geïntimeerde1] in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van vader [de vader] belast met het voorschot van € 5.000,- voor de deskundige. Het hof acht het redelijk die kosten (de eindnota bedroeg € 4.933,63 en het verschil met het voorschot is aan [geïntimeerde1] teruggestort) in gelijke delen te verdelen over beide nalatenschappen, zodat het saldo van elke nalatenschap vermindert met € 2.466,82.
Het hof begrijpt uit de akte van [geïntimeerde1] van 9 juni 2020 dat (in ieder geval) notaris Harmsma nog betrokken is bij de afwikkeling van de nalatenschappen. Partijen hebben het hof niet geïnformeerd over de daaraan verbonden kosten. Het hof vindt het redelijk dat eventuele notariskosten (hierna: de PM-notarispost) voor 50% ten laste komt van iedere nalatenschap.
Gesteld noch gebleken is dat er verdere vereffeningskosten zijn zodat het hof daarmee geen rekening houdt.
Van [geïntimeerde1] mag, als executeur in de nalatenschap van vader [de vader] , worden verwacht dat hij binnen twee maanden na betekening van dit arrest aan alle partijen een overzicht verstrekt dat afkomstig is van de bij de afwikkeling van de nalatenschappen betrokken notaris(-sen), waaruit de PM-notarispost blijkt.
De verdeling
2.15
Uit het voorgaande volgt dat de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederen-gemeenschap, zoals door de rechtbank is bepaald, niet in stand blijft voor zover daarin de nu getaxeerde landerijen en woning zijn toegedeeld aan de nalatenschap van vader [de vader] , tegenover een bepaalde schuld aan de nalatenschap van moeder [de moeder] wegens overbedeling.
De bedoelde landerijen worden alsnog toegedeeld aan [appellant1] en [appellant2] gezamenlijk.
De woning wordt toegedeeld aan de nalatenschap van vader [de vader] .
2.16
De waarde van de nalatenschap van moeder [de moeder] bedraagt (€ 348.190,35 minus
€ 2.466,82 kosten voor de deskundige) € 345.723,53, nog te verminderen met 50% van de PM-notarispost.
Daarvan komt toe:
- aan [appellant1] 1/5e deel, is € 69.144,70 minus € 29.250,- (de helft van
de marktwaarde van de landerijen), dus € 39.894,70
- aan [appellant2] 1/5e deel, is € 69.144,70 minus € 29.250,- (de helft van
de marktwaarde van de landerijen), dus € 39.894,70
- aan [geïntimeerde1] 1/5e deel plus de helft van zijn vaders deel, is totaal
3/10e € 103.717,07
- aan [geïntimeerde3] 1/5e deel is € 69.144,70
- aan [geïntimeerde2] de helft van haar grootvaders deel, is 1/10e € 34.572,36
Daarbij komt de helft van de PM-notarispost voor het genoemde breukdeel ten laste van de hiervoor genoemde erfgenamen.
De legitieme porties van [appellant1] en [appellant2]
2.17
Zoals uit 2.12 tot en met 2.14 volgt, bedragen de legitieme porties van [appellant1] en [appellant2] in de nalatenschap van vader [de vader] voor ieder 1/8e deel van (480.801,38 minus 2.466,82 is 478.334,56 nog te verminderen met 50% van de PM-notarispost) is € 59.791,82 waarop 1/16e deel van de PM-notarispost in mindering strekt.
Het aldus te berekenen bedrag wordt bovendien voor zowel [appellant1] als [appellant2] verminderd met € 28.361,26 zodat hun aanspraak € 31.430,56 bedraagt, te verminderen met 1/16e deel van de PM-notarispost.
De slotsom
2.18
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 3, waarmee de geldigheid van het testament van vader [de vader] werd betwist, falen, evenals grief 7 tegen de waardering van de roerende goederen van vader en grief 12 betreffende het recht op het afleggen van rekening en verantwoording en overleggen van stukken door [geïntimeerde1] . De grieven 8 tot en met 11 over de gestelde bevoordeling van [geïntimeerde1] falen, met uitzondering van de bij de legitimaire massa mee te tellen rentepost. De grieven 4 tot en met 6 betreffende de waardering van de landerijen en de woning zijn gedeeltelijk gegrond, evenals de grieven 13 tot en met 18 betreffende de waarde van de nalatenschappen en de legitieme portie, alsmede tegen de verdeling.
2.19
Het dictum van het in conventie gewezen eindvonnis van de rechtbank van
10 augustus 2016 wordt op de onderdelen 3.1 en 3.2 vernietigd. De legitieme porties van [appellanten] c.s. in de nalatenschap van vader [de vader] worden vastgesteld zoals bepaald in overweging 2.17. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals neergelegd in overweging 2.15 van het eindvonnis houdt geen stand en de toedeling van de tot die gemeenschap en daarmee tot de nalatenschap van moeder [de moeder] behorende woning en landerijen vindt plaats zoals bepaald in 2.15. De erfdelen van [appellanten] c.s. worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in 2.16.
2.2
Op grond van de familierelatie tussen partijen worden de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de aan eigen zijde gevallen kosten dient te dragen. Over de kosten van de door het hof benoemde deskundige is beslist dat deze gelden als vereffeningskosten van beide boedels. Dit arrest wordt voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Wat meer of anders is gevorderd, wordt afgewezen.

3.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep:
vernietigt het in conventie gewezen vonnis van 10 augustus 2016 voor zover het betreft het dictum onder 3.1 en 3.2 en doet in zoverre opnieuw recht:
- stelt de verdeling van de nalatenschap van moeder [de moeder] vast op de wijze zoals bepaald onder 2.15 en 2.16 waarbij de landerijen, gelegen aan de [adres1] te [plaats] (kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie [Y] , nummer [nummer1] , groot 00.59.55 hectare) en nabij de [adres2] te [woonplaats1] (kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie [Y] , nummer [nummer2] , groot 02.09.00 hectare) alsnog zijn toegedeeld aan [appellant1] en [appellant2] gezamenlijk en de woning aan [adres3] te [woonplaats1] (kadastraal bekend gemeente Bergum, sectie [X] , nummer [nummer3] , groot 495 m2) is toegedeeld aan de nalatenschap van vader [de vader] ;
- stelt de legitieme porties van [appellant1] en [appellant2] in de nalatenschap van vader [de vader] vast zoals is bepaald onder 2.17 van dit arrest, waarbij [geïntimeerde1] binnen twee maanden na betekening van dit arrest aan alle partijen een overzicht verstrekt, afkomstig van de bij de afwikkeling van de nalatenschappen betrokken notaris(-sen), waaruit de PM-notarispost blijkt;
- bekrachtigt de bestreden vonnissen, voor zover aan hoger beroep onderworpen, voor het overige en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
- verklaart dit arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, O.E. Mulder en M. Weissink en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
17 augustus 2021.