ECLI:NL:GHARL:2021:8088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
19/00857
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht bij belastingaanslag BPM en terugwijzing naar de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019. De zaak betreft de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) in verband met de registratie van een BMW X5. Belanghebbende had een bedrag aan BPM voldaan, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 14 juli 2021, die via beeldbellen plaatsvond, werd de hoorplicht ter discussie gesteld. Belanghebbende stelde dat de Inspecteur de hoorplicht had geschonden, omdat de gemachtigde niet was verschenen op een eerder hoorgesprek. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur had moeten verifiëren of de gemachtigde nog gehoord wilde worden, en concludeerde dat de hoorplicht was geschonden. Het Hof besloot de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur voor een nieuwe hoorzitting, omdat belanghebbende niet in zijn belangen was geschaad. Daarnaast werd het griffierecht aan belanghebbende vergoed en werden de proceskosten vastgesteld op € 1.068. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de Inspecteur om deze plicht serieus te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 19/00857
uitspraakdatum: 24 augustus 2021
Uitspraak van de zestiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2019, nummer AWB 18/5041, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van een BMW X5 (VIN [nummer] , hierna: de auto) op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 14 juli 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende, alsmede als gemachtigde van belanghebbende [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] , bijgestaan door [naam4] . Met instemming van partijen zijn daar gezamenlijk behandeld de zaken met nummers 19/00855 tot en met 19/00859. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 4 april 2018 aangifte voor de bpm gedaan voor de auto. De datum van de eerste toelating is 27 oktober 2017. Bij de berekening van de aangegeven bpm is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 127.755, een historisch bruto bpm-bedrag van € 10.402 en een handelsinkoopwaarde – volgens koerslijst X-ray– van € 71.419. De aldus berekende bpm van € 5.814 is op 11 april 2018 op aangifte voldaan.
2.2.
In de aangifte voor de bpm heeft belanghebbende zichzelf aangemeld als aanvrager en (toekomstig) houder van het kenteken van de auto’s bij de RDW.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bpm die op aangifte is voldaan..
2.4.
Bij brief van 14 juni 2018 is de gemachtigde van belanghebbende voor onder meer dit dossier uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juli 2018. De Inspecteur heeft de gemachtigde bij brief van 27 juni 2018 verzocht duidelijkheid te verschaffen over zijn aanwezigheid op het hoorgesprek op 3 juli 2018. De gemachtigde heeft niet gereageerd op dit verzoek. De gemachtigde is niet verschenen op het hoorgesprek van 3 juli 2018.
2.5.
Op 10 juli 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. In het verslag van het hoorgesprek is het navolgende opgenomen:
“(…)
Voor dit hoorgesprek is op 20 juni 2018 een uitnodiging verzonden. Voor een hoorgesprek op 3 juli 2018 werd op 14 juni 2018 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodigingen een lijst met te bespreken dossiers, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden. De afspraak voor deze datums was al eerder gemaakt.
Gemachtigde is op 3 juli 2018 niet verschenen terwijl op 27 juni 2018 nadrukkelijk gevraagd werd om de afspraak te bevestigen. Gemachtigde stelt desgevraagd dat hij verhinderd was.
De heer [naam2] en de heer [naam1] hebben (eenzijdig) besloten slechts de dossiers van de heer [naam1] (belanghebbende) en van klanten van hem (waarbij hij als bijstand van de gemachtigde optreedt) in te zien en te bespreken. Men heeft ook inzage gevraagd in de dossiers waarvoor op 3 juli 2018 een gesprek was gepland. Hieraan is tegemoet gekomen. Ook voor dit pakket heeft men slechts de dossiers waarbij de heer [naam1] betrokken is willen inzien. Hierover is niet vooraf overleg gepleegd.
Aan het eind van het gesprek is nadrukkelijk gevraagd of de heer [naam2] (met bijstand van de heer [naam1] ) de overige dossiers van de uitnodigingen nog wenste in te zien. Daarop werd gereageerd dat men dat niet wilde. ("We zijn er klaar mee", "We hebben genoeg gedaan
vandaag"). Ook wilde men niet nader in gesprek over zaken als bewijslast, aanleveren van
koerslijsten en eventuele berekeningen ("U kent ons standpunt. De bewijslast ligt bij u"). Het is dus gebleven bij het kort aangeven van aanvullingen op het bezwaarschrift als reactie op de voorgenomen uitspraken op bezwaar.
Gezien de houding van gemachtigde en de weigering verder invulling te geven aan het hoorgesprek is besloten om de resterende dossiers zonder hoorgesprek af te wikkelen.
(…)”
2.6.
De zaak over de auto is niet op het hoorgesprek van 10 juli 2018 besproken.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden. Daarnaast is de hoogte van de bpm in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

Schending hoorplicht
4.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden en verzoekt om terugwijzing naar de Inspecteur.
4.2.
Het Hof leidt uit de gedingstukken af dat de Inspecteur de gemachtigde heeft uitgenodigd voor een hoorgesprek op 3 juli 2018. Na een schriftelijk verzoek van de Inspecteur om aan te geven of hij op dit hoorgesprek zou verschijnen, heeft de gemachtigde niet gereageerd. Hij is vervolgens ook niet verschenen op het hoorgesprek. Bij een hoorgesprek op 10 juli 2018 was de gemachtigde van belanghebbende wel aanwezig. Uit het verslag van dat hoorgesprek volgt dat partijen overeen zijn gekomen om ook de zaken die aanvankelijk voor 3 juli 2018 stonden ingepland, waaronder onderhavige zaak, op 10 juli 2018 te behandelen. Een deel van de “3 juli”-zaken is op de hoorzitting van 10 juli 2018 besproken. Nadat de Inspecteur aan de gemachtigde heeft gevraagd of hij de overige dossiers die op de hoorzitting van van 3 juli 2018 zouden worden behandeld nog wilde inzien, heeft de gemachtigde daar afwijzend op gereageerd. De bewoordingen die de gemachtigde daarbij heeft gebruikt zijn “we zijn er klaar mee” en “we hebben genoeg gedaan voor vandaag”.
4.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting toegelicht dat met deze bewoordingen werd aangegeven dat ze moe waren en dat er op 10 juli 2018 teveel zaken moesten worden besproken.
4.4.
De Inspecteur heeft uit de afwijzende bewoordingen door gemachtigde geconcludeerd dat hij afstand heeft gedaan van zijn hoorrecht in de overige zaken van 3 juli 2018, waaronder onderhavige zaak. Ter zitting heeft hij verder toegelicht dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord.
4.5.
Niet in geschil is dat op 10 juli 2018 in 68 zaken is gehoord. Het Hof acht de verklaring van gemachtigde dat het hem teveel werd om de overige zaken nog te bespreken, geloofwaardig. Naar het oordeel van het Hof had de Inspecteur uit de afwijzing van de gemachtigde van belanghebbende niet mogen afleiden dat hij niet meer gehoord wilde worden in deze zaak. Hij had tijdens het hoorgesprek moeten verifiëren of dat het geval was. Nu hij dit niet heeft gedaan, had hij hem voor de onderhavige zaak opnieuw moeten uitnodigen voor een hoorgesprek. Dat de gemachtigde op het eerdere hoorgesprek van 3 juli 2018 niet is verschenen, kan hem niet worden tegengeworpen omdat op 10 juli 2018 is ingestemd om ook de zaken van 3 juli 2018 te bespreken. Hieruit volgt dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden.
4.6.
Het Hof ziet geen aanleiding om aan deze schending van de hoorplicht op de voet van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorbij te gaan, omdat niet kan worden gezegd dat belanghebbende niet in zijn belangen is geschaad.
4.7.
Dit betekent dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd. Vervolgens heeft het Hof de keuze om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur, met opdracht belanghebbende alsnog volgens de regels te horen, dan wel zelf in de zaak te voorzien (artikel 8:72, lid 4, van de Awb). Dit laatste zal aangewezen zijn indien het Hof tot het oordeel komt dat belanghebbende ook zonder dat hij opnieuw in de bezwaarfase wordt gehoord, in het gelijk moet worden gesteld dan wel indien belanghebbende heeft verzocht zelf in de zaak te voorzien (vergelijk HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
4.8.
Er is geen sprake van een situatie waarbij belanghebbende in het gelijk moet worden gesteld. Het Hof heeft uit de gedingstukken evenmin kunnen afleiden dat belanghebbende de Rechtbank heeft verzocht zelf in de zaak voorzien. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om terugwijzing naar de bezwaarfase. Het Hof zal de zaak derhalve terugwijzen naar de Inspecteur teneinde belanghebbende alsnog te horen. Het Hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de overige beroepsgronden.
Verzoek immateriëleschadevergoeding
4.9.
Het Hof stelt vast dat de Rechtbank binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur uitspraak heeft gedaan. Dit houdt in dat voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt heeft te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252), terwijl compensatie vanwege het enkele feit dat de behandeling van de zaak in de eerdere fase (bezwaar en beroep) van de procedure korter heeft geduurd dan de daarvoor geldende termijn van twee jaar niet kan plaatsvinden. Naar het oordeel van het Hof is de Coronapandemie echter een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die een verlenging van de termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Het hoger beroep is ingesteld op 26 juni 2019 en het Hof doet heden uitspraak, zodat de redelijke termijn niet is overschreden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Griffierecht
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 534) en op € 534 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 0,5 x € 534), ofwel in totaal op € 1.068.
Belanghebbende heeft in haar pleitnota nog gesteld dat het Besluit proceskosten bestuursrecht waarin is bepaald dat voor de bpm een vergoeding van € 534 per punt geldt in kennelijke strijd is met het Unierecht en in zoverre buiten toepassing moet blijven en er tenminste € 748 per punt moet worden vergoed. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee niet aan haar stelplicht heeft voldaan omdat een nadere onderbouwing van haar stelling ontbreekt.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de Inspecteur op om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.068;
  • bepaalt dat de Inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt, te weten € 338 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 519 in verband met het hoger beroep bij het Hof, en
  • bepaalt dat de wettelijke rente over de toegekende proceskostenvergoeding alsmede de vergoeding van het griffierecht gaat lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 augustus 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.