Uitspraak
1.[appellant1] ,
[appellant1],
[appellant2],
het pensioenfonds,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak hebben [appellant1] en [appellant2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van 10 december 2019, waarin zij door het Pensioenfonds aansprakelijk zijn gesteld voor achterstallige pensioenpremies. Na het vonnis hebben de appellanten onderhandeld met het Pensioenfonds en een lager bedrag van € 220.000,- aangeboden ter finale kwijting. Het Pensioenfonds heeft dit aanbod geaccepteerd en de appellanten hebben het bedrag betaald. De centrale vraag in deze procedure is of de appellanten na deze betaling nog in hoger beroep kunnen gaan tegen het eerdere vonnis.
Het hof oordeelt dat de appellanten door hun handelen, namelijk het aanbieden van een lager bedrag en de betaling daarvan, de indruk hebben gewekt dat zij berustten in het vonnis van de kantonrechter. Het hof stelt vast dat er geen expliciete verklaring van de appellanten is dat zij van hoger beroep afzien, maar dat de omstandigheden rondom de onderhandelingen en de betaling wel degelijk wijzen op een wil om zich bij de uitspraak neer te leggen. Het hof concludeert dat de appellanten niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep, omdat zij door hun gedrag de indruk hebben gewekt dat zij het vonnis van de kantonrechter hebben aanvaard. De kosten van de procedure worden aan de zijde van het Pensioenfonds toegewezen.