ECLI:NL:GHARL:2021:82

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
20/00273
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag BPM en bewijslastverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 4.467, die aan belanghebbende was opgelegd. Na bezwaar door belanghebbende handhaafde de Inspecteur de naheffingsaanslag, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 26 november 2020 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld. Belanghebbende voerde aan dat er schade aan de auto was, die niet was meegenomen in de berekening van de BPM. De Inspecteur betwistte dit en verwees naar een taxatierapport van Domeinen Roerende Zaken, waaruit bleek dat er geen schade was.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat de auto in een mindere staat verkeerde dan de referentieauto’s in de koerslijst. Het Hof concludeerde dat de schade die boven de normale gebruiksschade uitging, werd vastgesteld op € 3.500. Dit leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.734. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Inspecteur en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 2.666.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 20/00273
uitspraakdatum:
5 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 december 2019, nummer AWB 19/2738 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 4.467.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het onderzoek ter (digitale) zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede namens de Inspecteur mr. [C] en mr. [D] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 5 april 2018 in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk Land Rover, type Range Rover Sport 4.4 SDV8 HSE Dynamic (VIN: [00000] ); hierna: de auto) voor een bedrag van € 52.000.
2.2
De auto is in Duitsland op 24 juni 2014 voor het eerst toegelaten op de openbare weg.
2.3
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 13 april 2018 aangifte voor de BPM gedaan. Dit met het oog op het doen registreren van de auto in het Nederlandse kentekenregister. In overeenstemming met deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 8.810 aan BPM voldaan. De auto had ten tijde van de aangifte een kilometerstand van 75.605.
2.4
Bij de aangifte is een op 12 april 2018 opgesteld taxatierapport overgelegd, opgemaakt door [E] van [F] (RITV taxateur). In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde van de auto vermeld van € 28.895, gebaseerd op een koerslijstwaarde van XRAY van € 44.282 verminderd met een op basis van een schadecalculatie bepaalde schade van € 15.837, en (positief) gecorrigeerd met een bedrag van € 450 vanwege in de schade begrepen waardevermindering wegens normale gebruikssporen. De gecalculeerde schade is voor 100% als waardevermindering aanmerking genomen. Voorts is uitgegaan van een bruto BPM bedrag van € 42.582 en een historische nieuwprijs van € 139.680. Het rapport is voorzien van een groot aantal foto’s. De toelichting op de taxatie vermeldt:
* Voertuig vertoont over de gehele carrosserie matig tot slecht spuitwerk
* Gesmede velgen onherstelbaar beschadigd
* Voorruit onherstelbaar beschadigd
* Afgelezen kilometerstand correspondeert ogenschijnlijk niet met de optische en technische
van het voertuig
* Onderhoudstermijn ruim overschreden”
2.5
De Inspecteur heeft met betrekking tot de auto een ‘onderzoek waardebepaling’ door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te Soesterberg laten doen. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. In het daarvan op 25 april 2018 opgemaakte rapport is uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 146.900 en een handelsinkoopwaarde van € 45.798. Volgens de beoordelaar van DRZ was van schade, anders dan van reguliere gebruikersschade en gebruikerssporen, geen sprake. Het DRZ rapport vermeldt daarover:
“Alle opgegeven schadeposities zijn niet aangetroffen of kunnen als gebruikersschade worden aangemerkt. Hierdoor wordt er geen waardevermindering aan het voertuig toegekend.”
De beoordelaar van DRZ heeft eveneens een groot aantal foto’s van de auto aan zijn rapport toegevoegd.
2.6
De Inspecteur heeft uitgaande van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 45.798, en een historische nieuwprijs van € 146.900 de afschrijving berekend op 68,82 %. Rekening houdend met een bruto BPM bedrag van € 42.582, heeft de Inspecteur de door belanghebbende ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM berekend op 31,18 % van € 42.582 = € 13.277. Dat leidde volgens de Inspecteur tot een naheffing van (€ 13.277 -/- € 8.810 =) € 4.467. Het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.7
De klachten van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar zijn door de Rechtbank verworpen.
2.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Het geschil

3.1
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
Belanghebbende stelt dat aftrek wegens schade terecht is wegens steenslag, ingevreten fecaliën, ontbrekende onderhoudsboekjes, krassen, beschadigde velgen, deuken, roest, krassen in de ruiten, versleten banden en een vervuild interieur. Daarbij heeft belanghebbende met name gewezen op de bij het hogerberoepschrift gevoegde foto’s. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat van achterstallig onderhoud sprake is. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof zijn grief dat sprake is van beleid dat zijn grondslag vindt in innameprotocollen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3
De Inspecteur wijst ter onderbouwing van zijn stelling dat van schade geen sprake is op het taxatierapport van de deskundige van DRZ en de daarbij gevoegde foto’s. Hij bestrijdt dat sprake is van achterstallig onderhoud van de auto.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de vermindering nader uitgewerkt.
4.2
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR: 2020:63).
4.3
In hoger beroep is tussen partijen – naar zij ter zitting desgevraagd hebben verklaard – niet in geschil dat de bruto BPM € 42.582 bedraagt, de handelsinkoopwaarde van de auto (zonder schade) € 45.798 beloopt en de historische nieuwprijs ervan € 146.900. Voorts heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat niet 100% van de gecalculeerde schade van € 15.837 als vermindering (afschrijving) in aanmerking moet worden genomen, maar 72% ervan, derhalve € 11.403.
4.4
Bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende het bewijs met betrekking tot de door hem gestelde schade heeft geleverd, overweegt het Hof als volgt.
4.5
Naar het oordeel van het Hof stelt belanghebbende terecht dat voor zover in een gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, met het oog op een doorzichtige vergelijking met de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EU-lidstaat ingevoerde rekening moet worden gehouden met de in de koerslijst onderscheiden criteria, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hiervoor vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen, niet te bepalen zijn bij gebrek aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen (vgl. HR 6 december 2002, nr. 37666, ECLI:NL:HR: 2002:AE4811).
4.6
Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat in de gehanteerde koerslijst van XRAY de staat van onderhoud niet als afzonderlijke waardeverminderingsfactor is opgenomen. Bijgevolg mag de staat van onderhoud van de referentieauto – behoudens tegenbewijs – geacht worden op een gemiddeld niveau te liggen. De Inspecteur heeft dit niet bestreden.
4.7
Belanghebbende heeft vervolgens, onder verwijzing naar de in het taxatierapport vermelde schade, gesteld dat de auto ten tijde van de registratie in een mindere dan gemiddelde staat verkeerde, en dus in vergelijking met de referentieauto uit de koerslijst minder waard was. Daarnaast wijst belanghebbende op een tot de gedingstukken behorende kopie van een bewijs van de laatste onderhoudsbeurt van de auto de dato 10 maart 2016, waaruit blijkt – aldus belanghebbende – dat sprake was van achterstallig groot onderhoud aan de auto nu daarop is aangegeven dat aan de auto ten laatste bij een kilometerstand van 78.000 onderhoud had moeten plaatsvinden. In het taxatierapport van belanghebbende zijn voor het te plegen onderhoud op blz 20-21 bedragen opgenomen van € 650 en € 336 exclusief BTW.
4.8
Op grond van het door belanghebbende overgelegde taxatierapport, het bijgevoegde fotomateriaal en de toelichting ter zitting acht het Hof het aannemelijk dat de auto ten tijde van de registratie wel enige schade heeft gehad die uitgaat boven die van een gemiddelde referentieauto (de ‘normale gebruikssporen’) en dat de staat van onderhoud van de auto minder was dan die van de referentieauto uit de koerslijst. Echter, een groot deel van de door belanghebbende opgevoerde kosten van schade, die volgens belanghebbende tot een waardevermindering van de auto leiden acht het Hof – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur – niet aannemelijk gemaakt, in die zin dat naar het oordeel van het Hof in zoverre slechts sprake is van normale gebruiksschade passend bij een auto van het merk en type als de onderhavige en met een leeftijd van drie jaar en ruim negen maanden en een kilometerstand van ruim 75.000. Dit laatste geldt met name voor de staat van de carrosserie en de velgen.
4.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de bedragen van de door belanghebbende overgelegde schadecalculatie, acht het Hof een, boven de normale gebruiksschade uitgaande, schade van de auto aannemelijk van € 3.500, waarvan bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat 72% in aanmerking wordt genomen. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt alsdan € 45.798 -/- € 2.520 = € 43.278. De afschrijving kan dan worden bepaald op ((€ 146.900 -/- € 43.278) : € 146.900) x 100% = 70,54%. De door belanghebbende ter zake van de registratie van de auto verschuldigde BPM bedraagt daarmee 29,46% van € 42.582 = € 12.544. De naheffingsaanslag dient dus te worden verminderd tot een bedrag van € 12.544 -/- € 8.810 = € 3.734.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 530 voor de kosten in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 265), € 1.068 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 534), ofwel in totaal op € 2.666. Naar het oordeel van het Hof is in deze procedure – anders dan belanghebbende stelt – geen sprake van een incidenteel hoger beroep van de Inspecteur waartegen belanghebbende zich heeft moeten verweren.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag BPM tot een bedrag van € 3.734,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep, vastgesteld op € 2.666, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze in beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 174 en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 265.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. I. Linssen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.