ECLI:NL:GHARL:2021:8484

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
7 september 2021
Zaaknummer
200.280.723/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil tussen broers over verdeling nalatenschap van vader

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen twee broers over de verdeling van de nalatenschap van hun vader. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 15 april 2020 een vonnis gewezen waarin de verdeling van de nalatenschap werd bevolen en de wijze van verdeling werd vastgesteld. De broers, [appellant] en [geïntimeerde], zijn het niet eens met enkele beslissingen van de rechtbank en hebben daarom hoger beroep ingesteld. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding op 9 juli 2020, gevolgd door de memorie van grieven en de memorie van antwoord.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de ouders van de broers waren gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben beide een vruchtgebruiktestament gemaakt. Na het overlijden van de moeder in 1994 heeft de vader de nalatenschap van de moeder niet verdeeld. De vader is in 2017 overleden, waarna de broers de nalatenschap hebben aanvaard. Er zijn verschillende geschilpunten aan de orde, waaronder de verdeling van onroerend goed, huurpenningen en vorderingen tussen de broers. De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 april 2020 de verdeling van de nalatenschap vastgesteld en enkele vorderingen van de broers toegewezen.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] beoordeeld. Het hof concludeert dat de grieven geen grond bieden voor wijziging van de beslissingen van de rechtbank. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak van het hof is gedaan op 7 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.280.723/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 166730)
arrest van 7 september 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.J. de Boer,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. R.S. van der Spek.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 13 maart 2019 en het vonnis in verzet van 15 april 2020, hersteld bij vonnis van
10 juni 2020, dat de rechtbank Noord-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 9 juli 2020,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- [appellant] is op de rol in de gelegenheid gesteld om te reageren op de bij antwoord overgelegde producties, maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.Waar deze procedure over gaat

Partijen zijn broers van elkaar. Zij hebben een geschil over de verdeling van de nalatenschap van hun vader. De rechtbank heeft in haar vonnis van 15 april 2020 de verdeling van die nalatenschap bevolen en daarbij bepaald hoe die verdeling moet plaatsvinden. Verder heeft de rechtbank ook beslist over een aantal andere, met de verdeling samenhangende, geschilpunten. [appellant] is het op een aantal onderdelen niet eens met de beslissingen van de rechtbank. Over de in hoger beroep aan de orde gestelde punten zal het hof (opnieuw) beslissen.

4.De vaststaande feiten

4.1
De ouders van partijen, [de vader] (vader) en [de moeder] (moeder), waren in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben op 12 juni 1992 ieder hun testament gemaakt. Het betrof in beide gevallen een vruchtgebruiktestament, waarbij aan de langstlevende het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap werd gegeven.
4.2
Moeder is in 1994 overleden. Er is geen vruchtgebruik gevestigd. In de praktijk had vader de beschikking over de nalatenschap van moeder en is die verder niet verdeeld.
4.3
Op 18 juli 2006 hebben partijen gezamenlijk (het recht van uitsluitend gebruik van) een appartement in een serviceflat gekocht ( [adres1] te [plaats1] ). Zij hebben dat appartement met ingang van 1 oktober 2006 verhuurd aan hun vader tegen een maandelijkse huurprijs van € 700,-, te indexeren met 3% per jaar. De huur hebben partijen nimmer van vader geïncasseerd.
4.4
Vader is overleden [in] 2017 in [plaats1] .
[geïntimeerde] en [appellant] zijn de enige kinderen. Zij zijn ieder voor de helft gerechtigd in de nalatenschap van vader en hebben die zuiver aanvaard.
4.5
Op de achtergrond speelt nog een geschil tussen partijen dat is voortgevloeid uit een vaststellingsovereenkomst die partijen, daarbij optredend voor zichzelf en als bestuurder van hun vennootschappen, hebben gesloten op 15 december 2009. [geïntimeerde] stelt in dat geschil dat hij nog een aanzienlijke vordering (€ 1.300.000,-) op [appellant] heeft op grond van een geldlening.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
Partijen hebben ieder vorderingen ingesteld die strekken tot het verdelen van de nalatenschap van vader met nevenvorderingen.
5.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 april 2020 daarover als volgt beslist:
5.2.
beveelt de verdeling van de nalatenschap van [de vader] , geboren in de
gemeente [gemeente1] [in] 1923, overleden in de gemeente [gemeente2] [in]
2017;
5.3.
beveelt partijen tot deze verdeling over te gaan ten overstaan van na te noemen
notaris;
5.4.
wijst mr. P.A. van Dijk, notaris te Leeuwarden, aan als notaris ten overstaan van
wie partijen dienen over te gaan tot de verdeling;
5.5.
bepaalt dat deze verdeling dient plaats te vinden op de wijze zoals onder 4.35 t/m
4.38
van dit vonnis is weergegeven;
5.6.
bepaalt dat partijen in gelijke mate de kosten van de notaris voor hun rekening
dienen te nemen en dat de notaris die kosten bij hen kan declareren;
5.7.
bepaalt dat de notaris alvorens zijn werkzaamheden aan te vangen van partijen een
voorschot kan verlangen ter hoogte van de door hem naar verwachting te maken kosten;
5.8.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
verklaart voor recht dat de nalatenschap een vordering heeft op [appellant] van
€ 59,000,00, vanwege onttrekking van dat bedrag aan banktegoeden aan de nalatenschap;
5.10.
verklaart voor recht dat de nalatenschap een vordering heeft op [appellant] van
€ 11.040,00, vanwege onttrekking van dat bedrag aan huurpenningen aan de nalatenschap;
5.11.
verklaart voor recht dat [appellant] een vordering heeft op de nalatenschap van
€ 14.632,92, vanwege ten behoeve van de nalatenschap betaalde kosten en schenkingen;
5.12.
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] en [appellant] uit hoofde van de huurovereenkomst
van 15 september 2006 een vordering hebben op de nalatenschap van in totaal € 111.832,00,
wegens achterstallige huur;
5.13.
compenseert de proceskosten aldus dat partijen de eigen kosten dragen;
5.14.
wijst het meer of anders gevorderde af.
5.3
In de rechtsoverwegingen 4.35 tot en met 4.38, waarnaar onderdeel 5.5. van het dictum verwijst, heeft de rechtbank het volgende beslist over de verdeling:
4.35.
De verdeling van de eerder genoemde bestanddelen van de nalatenschap dient, met
inachtneming van het voorgaande, als volgt plaats te vinden:
a) de woningen aan de [adres2] ( [plaats1] , kadastraal bekend
gemeente Leeuwarden sectie [Y] nummer 2444 A2) worden voor een waarde van in
totaal € 166.000,00 in de verdeling betrokken; de woningen worden toebedeeld aan
[geïntimeerde] (overbedeling [geïntimeerde] : € 88.000,00 (0,5 x € 166.000,00)) (zie onder 4.5);
b) de vordering van de nalatenschap op [appellant] wegens geïnde huur voor de woningen
aan de [adres2] voor de periode april 2017 tot mei 2018, van € 11.040,00, wordt
toegedeeld aan [appellant] (overbedeling [appellant] : € 5.520,00 (0,5 x € 11.040,00)) (zie
onder 4.6, 4.7);
c) de vorderingen tot betaling van de huur voor de woningen aan de [adres2] voor de
periode mei 2018 t/m april 2019 van in totaal € 11.040,00, worden toebedeeld aan
[geïntimeerde] (overbedeling [geïntimeerde] : € 5.520,00 (0,5 x € 11.040,00)) (zie onder 4.8);
d) de vorderingen tot betaling van de huur voor de woningen aan de [adres2] voor de
periode vanaf 1 mei 2019 tot de dag van verdeling, worden bij helfte toegedeeld aan
[geïntimeerde] en aan [appellant] (geen overbedeling) (zie onder 4.9);
e) de huurschuld van de nalatenschap aan [geïntimeerde] en [appellant] voor de huur van [naam1] ,
van € 111.832,00. wordt in gelijke delen van € 55.916,00 toegedeeld aan [geïntimeerde] en
[appellant] (geen overbedeling) (zie onder 4.11);
f) de schuld van de nalatenschap aan [appellant] voor kosten/schenkingen, van € 14.623,92,
wordt toebedeeld aan [appellant] (overbedeling [geïntimeerde] : € 7.311,96 (0,5 x € 14.623,92))
(zie onder 4.15 - 4.17);
g) de vordering van de nalatenschap op [appellant] van € 59.000,00 wegens overboeking
banktegoeden, wordt toebedeeld aan [appellant] (overbedeling [appellant] : € 29.500,00
(0,5 x € 59.000,00)) (zie onder 4.20, 4.21);
h) de 100 prioriteitsaandelen in [appellant] Beheer B.V. worden voor een waarde
van in totaal € 25.468,25 in de verdeling betrokken, en worden toebedeeld aan [geïntimeerde]
(overbedeling [geïntimeerde] : € 12.734,13 (0,5 x € 25.468,25)) (zie onder 4.29).
4.36.
De overbedeling van [geïntimeerde] voor deze posten bedraagt € 113.566,09 (€ 88.000.00 +
€ 5.520,00 + € 7.311,96 + € 12.734,13). De overbedeling van [appellant] uit deze posten
bedraagt € 35.020,00 (€ 5.520,00 + € 29.500,00). Per saldo bedraagt de vordering van
[appellant] op [geïntimeerde] wegens overbedeling derhalve € 78.546,09 (€ 113.566,09 - € 35.020,00).
4.37.
[geïntimeerde] heeft verklaard de schuld aan [appellant] wegens overbedeling, te verrekenen
met zijn vordering van € 6.865,82 op [appellant] wegens gemaakte kosten voor [naam1]
(zie onder 4.19). Na deze verrekening bedraagt de resterende vordering van [appellant] op
[geïntimeerde] nog € 71.680,27 (€ 78.546.09 - € 6.865,82).
4.38.
Gelet op het voorgaande zullen de hierboven (onder 4.34) genoemde vorderingen
tot het bepalen van de omvang van de overbedeling van [geïntimeerde] , worden toegewezen in die
zin dat bepaald wordt dat [appellant] na de genoemde verdeling een vordering op [geïntimeerde] heeft
van € 78.546,09 wegens overbedeling, en dat na verrekening met de tegenvordering van
€ 6.865,82 nog een vordering van [appellant] op [geïntimeerde] van € 71.680,27 resteert.
5.4
In een herstelvonnis van 10 juni 2020 heeft de rechtbank de naam van de aangewezen notaris ten overstaan van wie de verdeling van de boedel diende plaats te vinden gewijzigd van mr. P.A. van Dijk in mr. C. Krijger, omdat gebleken was dat notaris Van Dijk inmiddels gedefungeerd was.

6.Feiten na het vonnis van 15 april 2020

6.1
Op 16 september 2020 heeft mr. Krijger op basis van het vonnis van 15 april 2020 een conceptakte van verdeling opgemaakt.
6.2
In een vonnis in kort geding van 2 oktober 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de nalatenschap dient te worden verdeeld overeenkomstig de door mr. Krijger opgestelde (concept) akte van verdeling en bepaald dat het vonnis op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een akte van [appellant] tot verdeling conform de conceptakte van verdeling van 16 september 2020.

7.De vordering in hoger beroep

De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe dat de verdeling, met nevenbepalingen, zal geschieden overeenkomstig zijn vordering. Die vordering luidt als volgt:
II. te bevelen tot het doen opmaken van een boedelbeschrijving van de nalatenschap
van wijlen de heer [de vader] in de vorm van een notariële akte door een daartoe
bevoegd onafhankelijke notaris en daarbij te bevelen dat [geïntimeerde] zijn
onvoorwaardelijke medewerking dient te verlenen aan de totstandkoming van de
boedelbeschrijving op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor
iedere dag dat [geïntimeerde] na betekening van het in deze te wijzen vonnis nalaat
aan de inhoud van het vonnis te voldoen;
III. te bepalen dat het registergoed, gelegen aan de [adres2] te
[plaats1] , kadastraal bekend gemeente Leeuwarden, sectie [Y] , nummer 244,
aanduiding A2, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde] en in de verdeling wordt
betrokken tegen een waarde van € 166.000,-;
IV. te bepalen dat de huurpenningen van de [adres2] te [plaats1] met
ingang van 1 mei 2019 tot en met de datum van feitelijke verdeling bij helfte wordt
verdeeld, zodat [appellant] en [geïntimeerde] ieder maandelijks een bedrag van € 460,-
dienen te ontvangen, echter kan het definitieve bedrag ter verkrijging van de huur pas
op de datum van toebedeling van het registergoed aan [geïntimeerde] worden
vastgesteld;
V. voor recht te verklaren dat [appellant] en [geïntimeerde] uit hoofde van de
huurovereenkomst d.d. 15 september 2006 een vordering hebben op de nalatenschap
uit hoofde van achterstallige huur ad € 111.832,-;
VI. te bepalen dat [appellant] een vordering uit hoofde van overbedeling heeft op
[geïntimeerde] in verband met het vervreemden van de garagebox door [geïntimeerde] tegen
een minimale waarde van € 5.000,-;
VII. te bepalen dat [appellant] een vordering uit hoofde van onderbedeling heeft op
[geïntimeerde] in verband met het door hem geleverde aandeel in de serviceflat aan
de [adres1] blijkens de notariële akte van verdeling lidmaatschapsrecht
d.d. 24 oktober 2018 ad € 40.000,-;
VIII. te bepalen dat de prioriteitsaandelen in [appellant] Beheer B V. worden
toebedeeld aan [geïntimeerde] en dat deze aandelen in de verdeling worden
betrokken tegen een intrinsieke waarde van € 25 468,25;
IX. te bepalen dat [appellant] een vordering uit hoofde van onderbedeling heeft op
[geïntimeerde] in verband met de door [geïntimeerde] toegeëigende waardevolle roerende
zaken, welke in eigendom toebehoren aan wijlen [de vader] ;
X. voor recht te verklaren dat de saldi van de bankrekeningen van vader een bedrag ad
€ 53.686,44 vertoonden op 11 maart 2017, de overlijdensdatum van vader;
XI. voor recht te verklaren dat door [appellant] een bedrag van € 18.584,- aan
betalingen is uitgevoerd ten behoeve van de nalatenschap;
XII. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] ten onrechte aan de nalatenschap van
vader heeft onttrokken de woonark aan de [adres3] te [plaats2] ;
XIII. te bepalen dat de waarde van de woonark aan de [adres3] 314 te [plaats2] betrokken
dient te worden bij de verdeling van de nalatenschap, waarbij de waarde tenminste
€ 145.000,-bedraagt en voorts te bepalen dat een door Uw Gerechtshof benoemde
erkende taxateur de verkoopwaarde van de woonark vaststelt en dat, indien en
voorzover de getaxeerde verkoopwaarde meer dan € 145.000,- bedraagt, deze
waarde bij de verdeling van de nalatenschap betrokken dient te worden;
XIV. te bepalen dat [appellant] een totale vordering heeft op [geïntimeerde] uit
hoofde van overbedeling ten bedrage van tenminste € 387.468,25, althans een door
Uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag;

8.De motivering van de beslissing in hoger beroep

8.1
Het hof zal aan de hand van de door [appellant] tegen het vonnis van 15 april 2020 ontwikkelde grieven (bezwaren) beoordelen of en in hoeverre de door de rechtbank gegeven beslissingen aanpassing behoeven en resulteren in toewijzing van één of meer van de door [appellant] in hoger beroep ingestelde vorderingen. Voor zover de vorderingen van [appellant] overeenkomen met wat door de rechtbank is beslist, heeft [appellant] bij die vorderingen geen belang en blijven die buiten beoordeling.
8.2
[appellant] heeft tegen het vonnis van 15 april 2020 vier grieven ontwikkeld. Het hof zal die grieven hieronder achtereenvolgens bespreken.
8.3
In zijn
eerste griefvoert [appellant] aan dat partijen ten behoeve van het appartement aan de [naam1] voor € 5.000,- ook (het gebruik van van) een garagebox hadden gekocht van de Vereniging van Eigenaren (hierna: VvE) van de Coöperatieve Serviceflat [naam1] . Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] die garage na het overlijden van vader verkocht aan de VvE, naar [appellant] aanneemt voor tenminste € 5.000,-, en dient de opbrengst van die verkoop in de verdeling te worden betrokken. In het vonnis van 15 april 2020 is dat ten onrechte niet gebeurd.
8.4
[geïntimeerde] betwist dat hij een garagebox heeft verkocht en daarvoor geld heeft ontvangen.
8.5
Het hof merkt in de eerste plaats op dat de garagebox niet tot de nalatenschap van vader behoorde, aangezien partijen die zelf gezamenlijk hadden gekocht. Daarmee bestaat geen grond om (de opbrengst van een verkoop van) die garagebox in de verdeling van de nalatenschap te betrekken. Voor zover de vordering moet worden begrepen als een vordering die voortvloeit uit de eenvoudige gemeenschap tussen partijen met betrekking tot die garagebox geldt dat [appellant] in hoger beroep op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] de garagebox heeft verkocht. Dat had wel van hem gevergd mogen worden, zeker omdat de rechtbank de vordering van [appellant] op dit punt heeft afgewezen juist vanwege het ontbreken van onderbouwing. [appellant] heeft niet toegelicht dat en waarom een nadere onderbouwing van zijn stellingen op dit punt voor hem niet mogelijk was. Daarmee strandt zijn vordering ook in hoger beroep op het ontbreken van onderbouwing. Aan nadere bewijslevering op dit punt - [appellant] heeft aangeboden bestuursleden van de VvE te horen -wordt daarmee niet toegekomen.
8.6
De
tweede griefheeft betrekking op het bedrag dat de rechtbank in aanmerking heeft genomen voor kosten die [appellant] na het overlijden van vader heeft voldaan voor de nalatenschap. De rechtbank heeft daarvoor € 7.623,92 in aanmerking genomen, verhoogd met € 7.000,- aan giften die [appellant] voor de nalatenschap heeft voldaan, totaal € 14.623,92 (zie rov. 4.35 sub f). Volgens [appellant] had dat bedrag € 11.584,- moeten zijn, eveneens nog te verhogen met € 7.000,- aan giften, dus € 18.584,- in totaal.
8.7
Dat [appellant] voor € 7.000,- aan schenkingen heeft voldaan voor de nalatenschap staat ook in hoger beroep niet ter discussie. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] daarnaast echter alleen aangetoond dat hij een bedrag van € 7.623,92 aan kosten voor de nalatenschap heeft voldaan.
8.8
Beide partijen beroepen zich voor hun standpunt op een door [geïntimeerde] op basis van opgaven van [appellant] opgesteld kostenoverzicht dat als productie 7 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd. [geïntimeerde] heeft die opstelling voorzien van commentaar, waaruit volgens hem voortvloeit dat van de opgevoerde kosten alleen een bedrag van € 7.623,92 in aanmerking kan worden genomen.
De rechtbank heeft die vaststelling van [geïntimeerde] overgenomen en daarbij opgemerkt dat de enkele verwijzing van [appellant] naar productie 7 niet volstaat.
8.9 In zijn grief beklaagt [appellant] zich erover dat de rechtbank zonder nadere overweging het standpunt van [geïntimeerde] heeft gevolgd. Volgens hem had de rechtbank de kostenopstelling moeten overnemen.
[appellant] gaat er daarbij echter aan voorbij dat [geïntimeerde] zijn betwisting van een aantal van de opgevoerde kosten heeft voorzien van een toelichting, waarin hij motiveert waarom de betreffende kostenposten niet in aanmerking zouden moeten worden genomen. [appellant] miskent dat het in die situatie op zijn weg ligt om te onderbouwen dat de betwiste posten wel in aanmerking moeten worden genomen. Dat heeft [appellant] in eerste aanleg niet gedaan en laat hij ook in hoger beroep na.
Zo heeft [geïntimeerde] bijvoorbeeld ter zake de post Yarden/verrekening Faber Uitvaartzorg (post 13 van € 1.589,94) betwist dat [appellant] die kosten voor zijn rekening heeft genomen. Het was daarom aan [appellant] om te onderbouwen dat hij die kosten wel heeft voldaan. [appellant] heeft echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nagelaten om een bewijsstuk (zoals een bankafschrift) over te leggen waaruit kan blijken dat hij die kosten heeft voldaan.
Daarmee dient aan de betwiste posten als onvoldoende onderbouwd voorbij gegaan te worden.
8.1
In grief twee ligt verder nog verscholen een grief van [appellant] tegen het niet honoreren van zijn vordering om te verklaren voor recht dat het banksaldo van erflater op de sterfdatum € 53.686,44 bedroeg. Volgens [appellant] had dat bedrag in aanmerking genomen moeten worden voor de bepaling van onder- en overbedeling. De rechtbank heeft overwogen dat de nalatenschap ook na de sterfdatum nog bedragen heeft ontvangen, dat [appellant] na het overlijden van vader € 58.000,- heeft onttrokken aan de bankrekening van vader en kort voor diens overlijden nog € 1.000,- naar zijn eigen rekening had overgeboekt, dat daarom de nalatenschap een vordering heeft op [appellant] tot terugbetaling van € 59.000,-, dat zal worden bepaald dat [appellant] dat bedrag aan de nalatenschap dient terug te betalen en dat die vordering van de nalatenschap op [appellant] aan hem zal worden toegedeeld. Om die reden heeft [appellant] volgens de rechtbank geen belang bij zijn verklaring voor recht dat het banksaldo van erflater op de sterfdatum € 53.686,44 bedroeg.
richt zich in zijn grief niet tegen die motivering van de rechtbank voor de afwijzing van zijn gevorderde verklaring voor recht. Het hof acht die redenering op zichzelf ook steekhoudend.
Daarmee geldt ook in hoger beroep dat niet is gebleken van een belang van [appellant] bij zijn gevorderde verklaring voor recht. Ook de verscholen grief faalt dus.
8.11
In
grief 3keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de verkoop door [appellant] van de woonark [adres3] , gelegen aan de oever van de Krûsdobbe nabij [plaats2] , niet bij de verdeling in aanmerking moet worden genomen. In hoger beroep stelt [appellant] zich op het standpunt dat die woonark oorspronkelijk viel in de huwelijksgoederengemeenschap van de ouders en dat die na het overlijden van moeder voor 4/6 deel toebehoorde aan vader, en aan [geïntimeerde] en [appellant] ieder voor 1/6 deel. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] die woonboot onbevoegdelijk verkocht. De nalatenschap heeft daarom een vordering op [geïntimeerde] van tenminste € 145.000,-, het bedrag waarvoor [geïntimeerde] naar zijn zeggen de boot heeft verkocht. Volgens [appellant] was de werkelijke waarde echter nog (veel) hoger en zou de waarde na taxatie in de verdeling moeten worden betrokken.
8.12
[geïntimeerde] stelt daartegenover dat hij de woonboot in 2014 van vader geschonken heeft gekregen, zoals [appellant] een mooie sloep heeft gekregen. Hij had daarom geen toestemming nodig voor de verkoop van de woonboot. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de boot overigens samen met twee percelen op 5 juni 2015 verkocht voor € 145.000,- en bedroeg de waarde van alleen de boot slechts enkele tienduizenden euro’s.
8.13
Ter onderbouwing van zijn stelling dat vader de boot aan hem had geschonken heeft [geïntimeerde] zich in eerste aanleg beroepen op een handgeschreven verklaring van vader gedateerd 28 mei 2015, waarin vader verklaart de woonark aan [geïntimeerde] te hebben overgedragen. Die verklaring zou zijn opgesteld ten behoeve van de verkoop van de boot. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] zich daarnaast nog beroepen op een e-mail van 25 augustus 2014, waarin vader aan [geïntimeerde] en [appellant] schrijft dat hij heeft besloten de woonark aan [geïntimeerde] te schenken en aan [appellant] de vlet “ [naam2] ”.
8.14
[appellant] heeft met een beroep op een in zijn opdracht opgesteld schriftvergelijkend onderzoek betwist dat de handtekening onder de handgeschreven verklaring van vader afkomstig is. De waarde die aan dat rapport moet worden toegekend acht het hof echter beperkt. Vader was ten tijde van de ondertekening al 92 jaar oud en in het rapport wordt het voorbehoud gemaakt dat de conclusie dat de handtekening onder de verklaring niet van vader is, “alleen in stand [kan] blijven indien het vergelijkingsmateriaal representatief is voor het totale handtekeningenrepertoire van betrokkene”. Dat het vergelijkingsmateriaal representatief is lijkt twijfelachtig, omdat de vergelijkende handtekeningen van (veel) oudere datum zijn.
Daar komt bij dat [appellant] , hoewel hij daartoe wel in de gelegenheid was gesteld, niet heeft gereageerd op de e-mail van 25 augustus 2014, waarmee het ervoor moet worden gehouden dat hij die e-mail niet betwist. Daarmee heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist dat de woonboot inderdaad door vader aan [geïntimeerde] was geschonken. Van een onbevoegde verkoop door [geïntimeerde] van het aandeel van vader in de eigendom van de woonboot kan daarom niet worden uitgegaan. Daarmee bestaat niet op die grond een vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] en bestaat dus ook geen grond om de waarde van die boot in de verdeling van de nalatenschap te betrekken. De daarop betrekking hebbende vorderingen van [appellant] zijn derhalve niet toewijsbaar.
8.15
Dat neemt niet weg dat (onweersproken) de boot wel voor 1/6 deel toebehoorde aan [appellant] uit hoofde van de nalatenschap van moeder. De verdeling van die nalatenschap is in deze zaak echter niet aan de orde. Daarbij wordt opgemerkt dat in die verdeling dan niet alleen de boot zou moeten worden betrokken, maar ook de overige vermogensbestanddelen van die nalatenschap (voor zover niet al betrokken in de verdeling van de nalatenschap van vader), zoals wellicht ook de vlet “ [naam2] ”. Overigens merkt het hof met betrekking tot de door [appellant] gestelde (hogere) waarde van de woonboot op, dat [appellant] die stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
8.16
Grief 4van [appellant] is gericht tegen de berekening door de rechtbank van het bedrag waarop [appellant] jegens [geïntimeerde] recht heeft vanwege onderbedeling. Dat bedrag is door rechtbank vastgesteld op € 71.680,27. Volgens [appellant] had dat bedrag op een hoger bedrag vastgesteld moeten worden. [appellant] baseert zich daarvoor op de stellingen die hij in zijn grieven heeft betrokken. Hiervoor zijn die stellingen echter verworpen. Daarmee faalt ook deze grief.
8.17
In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat de grieven van [appellant] geen grond bieden voor een wijziging van de door de rechtbank gegeven beslissingen. De grieven geven dus ook geen aanleiding om de vorderingen van [appellant] in hoger beroep toe te wijzen voor zover die afwijken van wat de rechtbank heeft beslist.
8.18
Voor zover de vorderingen van [appellant] in hoger beroep wel verschillen van wat de rechtbank heeft beslist, maar [appellant] geen grief heeft gericht tegen de betreffende beslissing van de rechtbank, bestaat ook geen aanleiding om de (afwijkende) vordering van [appellant] toe te wijzen. Er is immers geen grond aangevoerd waarom de beslissing anders zou moeten gaan luiden.
Bijvoorbeeld betreft dit de vordering van [appellant] onder II om te bevelen tot het doen opmaken van en boedelbeschrijving. De rechtbank heeft gemotiveerd beslist waarom zij die, door [appellant] ook in eerste aanleg al ingestelde vordering, afwijst. [appellant] herhaalt die vordering weliswaar in hoger beroep, maar voert niet aan waarom de afwijzing van die vordering door de rechtbank zou moeten worden vernietigd.
Incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad dan wel tot het stellen van zekerheid
8.19
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven ook een incidentele vordering “tot schorsing executie ex artikel 351 Rv./zekerheidstelling art. 235 Rv.” ingesteld.
Nu in dit arrest gelijktijdig wordt beslist in de hoofdzaak is de grond aan die vorderingen komen te ontvallen. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen, zonder dat het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan.

9.De slotsom

9.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
9.2
Omdat tussen partijen een familierelatie bestaat en dit geschil ook voortvloeit uit die familierelatie zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren, op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt.

10.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vorderingen af;
in de hoofdzaak
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 15 april 2020, hersteld bij vonnis van 10 juni 2020;
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.A.F. Veenstra en C. Koopman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
7 september 2021.