ECLI:NL:GHARL:2021:8619

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
21-002255-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met beroep op noodweer

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandeling op 30 juli 2018, waarbij hij de benadeelde partij, [benadeelde partij], had geslagen. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 40 uren opgelegd, subsidiair 20 dagen hechtenis, en had een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen tot € 300,- aan immateriële schadevergoeding. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld en voerde aan dat hij handelde uit noodweer, omdat hij zich moest verdedigen tegen een aanranding door de benadeelde partij. Het hof heeft de zaak onderzocht op zittingen van 10 maart 2021 en 24 augustus 2021. Het hof oordeelde dat de verdediging van de verdachte niet opging, omdat de wijze van verdediging niet in redelijke verhouding stond tot de aanranding. Het hof heeft de eerdere veroordeling bevestigd, maar de vordering van de benadeelde partij gematigd tot € 150,-. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere straf werd afgewezen. Het hof heeft de verdachte opnieuw veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het gematigde bedrag.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002251-19
Uitspraak d.d.: 7 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 11 april 2019 met parketnummer 18-012416-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-830293-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 10 maart 2021 en 24 augustus 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de politierechter. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. E. van der Meer, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 11 april 2019 (parketnummer 18-012416-19) de verdachte veroordeeld ter zake van hetgeen hem is tenlastegelegd tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij] heeft de politierechter de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 300,- aan immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij niet voldoen 6 dagen hechtenis, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil, en het overige niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging (parketnummer 18-830293-17) heeft de politierechter de vordering afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 30 juli 2018 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] meermalen, althans eenmaal, met kracht
- te slaan/stompen in het gezicht, althans op het bovenlichaam, (ten gevolge waarvan die [benadeelde partij] is komen te vallen), en/of
- te schoppen/trappen tegen het lichaam.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de advocaat-generaal primair aangevoerd dat van een noodweersituatie geen sprake (meer) was. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat, uitgaand van een noodweersituatie, verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. De advocaat-generaal heeft eveneens aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het bestanddeel: ‘te schoppen/trappen tegen het lichaam’.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, aangezien verdachte zich moest verweren tegen het agressieve gedrag van de aangever. Verdachte kreeg eerst een klap van aangever en heeft zich toen trachten te onttrekken. Daarmee was de aanval (nog) niet beëindigd, zoals gesteld door de advocaat-generaal, maar heeft aangever de aanval voortgezet toen hij achter verdachte aanliep en hij hem hard bij zijn schouder vastpakte. De advocaat-generaal trekt de gebeurtenissen ten onrechte uit elkaar. De raadsman concludeert dat sprake is geweest van een noodweersituatie, waarin verdachte zich mocht verdedigen op de wijze zoals hij dat heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde feit worden weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Op basis van de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen, en het verhandelde ter zitting van het hof, stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast en wordt het volgende overwogen.
Feiten [1]
Aangever heeft verklaard – zakelijk weergegeven – als volgt:
Op maandagavond 30 juli 2018 fietste ik naar de winkel op het [adres1] in [plaats] . Ik kwam aan de van [adres2] [verdachte] (
het hof begrijpt: verdachte) tegen. Ik ken [verdachte] van vroeger (…). Hij heeft een keer mijn ruiten van mijn woning ingegooid. [verdachte] vertelde mij een aantal maanden gel[e]den dat hij dit zou vergoeden en maandelijks wat geld in mijn brievenbus zou doen. Dit heeft hij nooit gedaan. (…)
Ik zag omstreeks 21:00 uur [verdachte] bij de van [adres2] in [plaats] lopen. Ik vroeg aan hem waarom hij zijn afspraken niet na kwam. Ik hoorde hem daarop zeggen: “Wat is er? Wat wil je?”. Ik voelde kort daarna een harde klap in mijn gezicht. Ik zag dit niet aankomen en viel direct op de grond. Ik voelde hierbij wel wat pijn maar ik voelde mij eerder duizelig. (…) Ik zei tegen [verdachte] : “Stop [verdachte] , stop!”. Ik zag vervolgens een aantal mensen naar ons toelopen en zag dat [verdachte] wegliep. [2]
Verdachte heeft verklaard – zakelijk weergegeven – als volgt:
[Op 30 juli 2018] fietste ik over straat en liet ik mijn portemonnee vallen. Ik hoorde toen dat iemand (
het hof begrijpt: aangever) zei: “Hey portemonneetje”. Ik hoorde en zag dat het [benadeelde partij] (
het hof leest: aangever) was. [benadeelde partij] kwam op mij af en sloeg mij twee keer met kracht [in] het gezicht met de bovenzijde van zijn hand. Ik wilde het uit de weg gaan en liep [weg], maar [benadeelde partij] liep achter mij aan [en] zocht de confrontatie. Hij pakte mij bij mijn schouder en hij wilde mij met de vuist slaan. Ik kon hem ontwijken en liep door en zei tegen [benadeelde partij] : “Laat het, ga weg, dit loopt voor niemand goed af”. [benadeelde partij] schold mij vervolgens uit en begon over mijn moeder te praten. Ik bleef doorlopen en vroeg [benadeelde partij] meerder[e] malen om mij met rust te laten omdat ik dit niet wilde[.] [benadeelde partij] pakte mij vervolgens bij mijn schouder en trok hieraan zodat ik omdraaide. Ik draaide mij om en gaf hem twee vuistslagen in zijn gezicht. Een rechtse en een linkse. Ik deed dit uit zelfverdediging. Ik hoorde [benadeelde partij] roepen: “Stop, ik ben dronken ik ben dronken”. Ik gaf [benadeelde partij] daarop een duw [en] zag dat [benadeelde partij] op de grond viel en met zijn hoofd tegen de wieldop van een aldaar geparkeerde auto aankwam. (…) Ik ben meerdere malen de confrontatie uit de weg gegaan en heb mij laten slaan en bedreigen maar de maat was deze keer vol.
Het klopt dat de mishandeling is gepleegd aan de [adres2] in [plaats] , ik vermoed in de avond tussen 21:00 en 22:00 uur. (…)
Hij heeft mij zo enorm getergd en beledigd dat dit er een keer aan zat te komen. [3] Het duurde nu al zo lang. Het moest stoppen. [4]
Getuige [getuige1] heeft verklaard – zakelijk weergegeven - als volgt:
Op maandag 30 juli 2018, omstreeks 20:21 uur was ik getuige van een ruzie op straat tussen twee mannen.
Ik kwam thuis en ik hoorde dat er geschreeuwd werd op straat. Toen ik keek zag ik twee mannen midden op straat. (…) Er werd onder andere geschreeuwd: “Ik heb nog wat van je tegoed”. Ik begreep uit het geschreeuw dat er ruiten ingegooid waren of iets dergelijks. [5]
Conclusie
Het hof verstaat het verweer van de raadsman als een bewijsverweer, aangezien de raadsman zich op het standpunt stelt dat het door de verdachte aangewende geweld niet wederrechtelijk – maar in een situatie van verdediging - was en – nu in het begrip mishandeling de wederrechtelijkheid ligt besloten – er derhalve geen sprake was van mishandeling.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachte zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en, zo ja, of deze verdediging noodzakelijk is geweest, waarbij naast aan de eis van subsidiariteit, ook aan het proportionaliteitsvereiste moet zijn voldaan.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof constateert dat de feitelijke toedracht van het uiteindelijke incident is gelegen in een gesneuvelde ruit van 20 jaren geleden. Duidelijk is geworden dat verdachte en de aangever een lange geschiedenis met elkaar hadden en dat voorafgaand aan het incident van 30 juli 2018 meerdere confrontaties tussen beiden zijn geweest.
Ten aanzien van de ontmoeting op 30 juli 2018 heeft zowel verdachte als aangever verklaard dat de ander, vanuit een discussie, is begonnen met het uitoefenen van geweld. Uitgaande van de lezing van verdachte was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de kant van de aangever, dan wel een ogenblikkelijk dreigend gevaar daarvoor toen hij een klap in zijn gezicht kreeg van aangever. De verdachte heeft zich in eerste instantie onttrokken aan de aanranding door van aangever weg te lopen. Aangever is vervolgens achter de verdachte aangelopen en heeft hij hem bij zijn schouder vastgepakt. Vervolgens heeft verdachte aangever met kracht (twee maal) in het gezicht geslagen. Als gevolg hiervan is aangever gevallen en heeft hij verwondingen opgelopen aan zijn hoofd en pols.
Anders dan de raadsman heeft bepleit was er naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin de aanranding van de zijde van aangever – het geven van een klap - nog voortduurde. Verdachte is immers weggelopen. Het vervolgens achter verdachte aanlopen door aangever en het hem vastpakken bij de schouders kan als een tweede aanranding van verdachte beschouwd worden. Verdachte heeft hierop gereageerd met twee vuistslagen in het gezicht van aangever die daardoor op de grond is gevallen en letsel heeft opgelopen.
Gelet op de aard van de (tweede) aanranding (het vastpakken bij de schouder) en de aard van het letsel van de aangever, is het hof van oordeel dat de verdachte in de gegeven omstandigheden disproportioneel heeft gehandeld jegens aangever en de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden. Hoewel verdachte zich geconfronteerd zag met een aangever die hem bleef tergen en achter hem aan bleef lopen is het hof van oordeel dat de wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding jegens hem. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte zelf ter zitting heeft verklaard dat zijn handelen mede was ingegeven door de gedachte “het moest nu maar eens stoppen”. Verdachte had zich aan de aanranding kunnen en moeten onttrekken, zoals hij even daarvoor had gedaan. Op grond van het vorenstaande neemt het hof aan dat de verdachte zich niet op deze manier had mogen verdedigen. Hieruit volgt dat ter zake van genoemd handelen van verdachte het beroep op noodweer faalt.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 juli 2018 te [plaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] meermalen, met kracht - te slaan in het gezicht, althans op het bovenlichaam, ten gevolge waarvan die [benadeelde partij] is komen te vallen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft de verdachte voor mishandeling veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot oplegging van een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht rekening te houden met de feiten en omstandigheden van het geval. De geëiste straf doet geen recht aan hetgeen is voorgevallen. De raadsman heeft verzocht artikel 9a Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toe te passen.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 30 juli 2018 schuldig gemaakt aan mishandeling van [benadeelde partij] . Door zo te handelen heeft verdachte geen respect getoond voor de lichamelijke integriteit van aangever. Dit rekent het hof de verdachte aan.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 19 juli 2021 waaruit volgt dat verdachte vaker onherroepelijk is veroordeeld voor Opiumwet gerelateerde delicten en (winkel)diefstallen. Voorts heeft verdachte een strafbeschikking gekregen voor een mishandeling, gepleegd op 18 maart 2013 te [plaats] .
Het hof heeft voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het incident van 30 juli 2018 heeft ook op verdachte een impact gehad. Naar eigen zeggen heeft verdachte thans - na een moeilijke periode - zijn leven beter op orde.
Het hof acht toepassing van artikel 9a Sr, zoals door de raadsman verzocht, onvoldoende rechtdoen aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit
Alles afwegend acht het hof evenals de politierechter en de advocaat-generaal een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 300,- immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2018 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, bij niet voldoen 6 dagen hechtenis, met veroordeling van de verdachte in de proceskosten, tot op heden begroot op nihil, en het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot diezelfde beslissing.
Standpunt van de verdediging
De verdediging zet vraagtekens bij de opgevoerde kosten van aangever en zijn aandeel in de ontstane schade. De raadsman verzoekt de gehele vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van het hof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 928,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 300,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal, gelet op het beroep van de raadsman op eigen schuld aan de ontstane situatie, gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid. Om die reden zal het hof hetgeen aan immateriële schadevergoeding is gevorderd matigen ten opzichte van de beslissing van de politierechter tot een bedrag van € 150,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2018.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Gijzeling

Bij de bepaling van de duur van de gijzeling heeft het hof aansluiting gezocht bij de LOVS-oriëntatiepunten voor het toepassen van gijzeling op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op het voorgaande, bepaalt het hof de duur van de gijzeling op maximaal 3 dagen.

Vordering tenuitvoerlegging

De politierechter heeft de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 18-830293-17 afgewezen.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot diezelfde beslissing.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Oordeel van het hof
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen, nu de vordering geen strafvorderlijk belang meer dient.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het tot het bedrag van
€ 150,00 (honderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het een bedrag te betalen van € 150,00 (honderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 3 (drie) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 30 juli 2018.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Nederland van 23 januari 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2018, parketnummer 18-830293-17, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 7 maanden proeftijd 3 jaren.
Aldus gewezen door
mr. M.C. van Linde, voorzitter,
mr. E.M.J. Brink en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 7 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier, dossiernummer PL0100-2018199622 van de Politie Eenheid Noord-Nederland, District Groningen, Basisteam Groningen-Zuid, bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Een proces-verbaal van aangifte, d.d. 2 augustus 2018, opgenomen op pagina 3-5 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende de verklaring van aangever [benadeelde partij] .
3.Een proces-verbaal van verhoor verdachte, d.d. 16 januari 2019, opgenomen op pagina 33-36 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] .
4.Het proces-verbaal ter terechtzitting van het hof, d.d. 24 augustus 2021.
5.Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 16 augustus 2018, opgenomen op pagina 16-17 van voornoemd dossier, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [getuige1] .