ECLI:NL:GHARL:2021:8827

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
19/01448 t/m 19/01462
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en griffierechten met betrekking tot belastingaanslagen voor diverse auto’s

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over belastingaanslagen voor de registratie van vijftien auto’s door belanghebbende, een B.V. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak te doen. Belanghebbende had tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 17 september 2021 zijn de partijen gehoord. De belanghebbende betoogde dat het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade heeft toegekend. Het Hof oordeelde dat het griffierecht geen onoverkomelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter en dat de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaak niet had moeten negeren. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van € 500 voor immateriële schade en € 3.204 voor proceskosten. Tevens dient de Inspecteur het betaalde griffierecht van € 519 te vergoeden, met wettelijke rente vanaf vier weken na de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 19/01448 tot en met 19/01462
uitspraakdatum:
21 september 2021
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 15 oktober 2019, nummers AWB 18/2572 tot en met 18/2577, 18/2579 tot en met 18/2582, 18/2586, 18/2588, 18/2589, 18/2593 en 18/2594, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van diverse auto’s op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Aan geen van de daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren is bij uitspraken op bezwaar door de Inspecteur volledig tegemoetgekomen.
1.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op de bezwaren te doen met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank en de Inspecteur veroordeeld in vergoeding van de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 768 en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 5.070 (15 maal € 338), vermeerderd met wettelijke rente vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4
Het onderzoek ter digitale zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 17 september 2021. Namens belanghebbende is [naam1] verschenen, bijgestaan door [naam2] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] en [naam4] .
1.5
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft ter zake van vijftien auto’s BPM op aangiften voldaan. De bezwaren tegen die voldoeningen, respectievelijk de uitspraken op die bezwaren en de tegen die uitspraken ingestelde beroepen zijn op de volgende data gedaan.
Kenmerk Hof
Ontvangst bezwaar
Uitspraak op bezwaar
Ontvangst beroep
19/01448
12-07-2017
27-03-2018
04-05-2018
19/01449
09-03-2017
20-03-2018
03-05-2018
19/01450
18-04-2017
16-03-2018
24-04-2018
19/01451
11-08-2017
23-03-2018
24-04-2018
19/01452
11-08-2017
23-03-2018
24-04-2018
19/01453
11-08-2017
23-03-2018
24-04-2018
19/01454
11-08-2017
23-03-2018
24-04-2018
19/01455
11-08-2017
23-03-2018
24-04-2018
19/01456
11-08-2017
23-03-2018
24-04-2018
19/01457
06-07-2017
16-03-2018
25-04-2018
19/01458
10-03-2017
20-03-2018
25-04-2018
19/01459
09-03-2017
16-03-2018
25-04-2018
19/01460
10-03-2017
20-03-2018
25-04-2018
19/01461
09-03-2017
16-03-2018
25-04-2018
19/01462
06-07-2017
16-03-2018
25-04-2018
2.2
Belanghebbende heeft de gronden van al haar beroepen bij brieven van 27 juni 2018 bij de Rechtbank ingediend.
2.3
Naar aanleiding van belanghebbendes beroepen heeft de Rechtbank partijen op 8 februari 2019 vooraankondigingen toegezonden met het voornemen de beroepen op 29 mei 2019 te behandelen. Belanghebbende heeft bij fax van 11 februari 2019 aan de Rechtbank laten weten verhinderd te zijn (hierna: de eerste verhinderbrief).
2.4
Naar aanleiding van de eerste verhinderbrief heeft de Rechtbank partijen bij brief van 12 april 2019 vooraankondigingen toegezonden met het voornemen de beroepen op 28 juni 2019 te behandelen. Deze datum was niet vermeld als verhinderdatum in de eerste verhinderbrief. Belanghebbende heeft bij fax van 15 april 2019 aan de Rechtbank laten weten verhinderd te zijn (hierna: de tweede verhinderbrief).
2.5
Naar aanleiding van de tweede verhinderbrief heeft de Rechtbank partijen bij brief van 3 mei 2019 vooraankondigingen toegezonden met het voornemen de beroepen op 23 juli 2019 te behandelen. Deze datum was niet vermeld als verhinderdatum in de tweede verhinderbrief. Belanghebbende heeft bij fax van 9 mei 2019 aan de Rechtbank laten weten verhinderd te zijn (hierna: de derde verhinderbrief).
2.6
Naar aanleiding van de derde verhinderbrief heeft de Rechtbank partijen bij brief van 15 juli 2019 vooraankondigingen toegezonden met het voornemen de beroepen op 1 oktober 2019 te behandelen. Geen van de partijen heeft daarop aangegeven verhinderd te zijn.
2.7
Belanghebbende heeft op 19 en 20 september 2019 bij de Rechtbank nadere stukken ingediend, door haar aangemerkt als pleitnota’s. Daarin heeft zij gesteld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
2.8
Alle zaken zijn op de zitting van de Rechtbank op 1 oktober 2019 gelijktijdig behandeld.
2.9
De Rechtbank heeft op 15 oktober 2019 in één geschrift uitspraak gedaan in alle zaken, geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden en om die reden de uitspraken op bezwaar vernietigd en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur.

3.Geschil

In hoger beroep is in geschil of:
­ het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en zo nee, of griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven;
­ de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële en immateriële schade aan belanghebbende heeft toegekend;
­ de Inspecteur aan belanghebbende rente dient te vergoeden over de door hem terug te betalen griffierechten; en
­ belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, beroeps- en hogerberoepsfase.

4.Beoordeling van het geschil

Griffierecht
4.1
Belanghebbende klaagt erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het (hoger) beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet bij de bepaling van de hoogte van het griffierecht rekening worden gehouden met de hoogte van de onderliggende vordering en zijn de mogelijkheden om ontheffing van betaling van het griffierecht te krijgen te beperkt.
4.2
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4, geen doel. Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 6 oktober 2015, nr. C-61/14, ECLI:EU:C:2015:655, Orizzonte Salute, leidt niet tot een ander oordeel.
4.3
Voorts acht het Hof de van belanghebbende vooraf geheven bedragen – door de Rechtbank een griffierecht van 15 x € 338 (= € 5.070) en door het Hof een griffierecht van € 519 – in het onderhavige geval geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht. Ten slotte merkt het Hof nog op dat de Rechtbank de Inspecteur heeft opgedragen de betaalde griffierechten van € 5.070 aan belanghebbende te vergoeden.
Immateriëleschadevergoeding eerste aanleg
4.4
Belanghebbende betoogt dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar verzoek om toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil in eerste aanleg.
4.5
Dit betoog slaagt. Belanghebbende heeft zich bij de Rechtbank erover beklaagd dat de redelijke termijn is overschreden (zie 2.7). Die klacht had de Rechtbank moeten aanmerken als een verzoek om immateriëleschadevergoeding. [1] Nu de Rechtbank niet over dat verzoek heeft beslist, noch heeft bepaald dat het onderzoek na haar uitspraak zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over dat verzoek, [2] dient haar uitspraak in zoverre te worden vernietigd. Daarbij merkt het Hof nog op dat de omstandigheid dat de Rechtbank de zaken heeft teruggewezen naar de Inspecteur, haar niet had hoeven weerhouden van een beslissing over het verzoek om immateriëleschadevergoeding. Hoewel door terugwijzing naar de Inspecteur voor het vaststellen van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg niet een nieuwe behandelingsfase start, [3] staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een rechter vanwege een reeds op het moment van die terugwijzing geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in zoverre op verzoek van een belanghebbende een immateriëleschadevergoeding toekent. [4]
4.6
Gelet op het voorgaande zal het Hof – doende wat de Rechtbank had behoren te doen – alsnog beslissen op belanghebbendes verzoek om immateriëleschadevergoeding. Het Hof stelt daarbij het volgende voorop.
4.7
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen uitspraak doet. [5] In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [6] In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. [7]
4.8.1
Naar het oordeel van het Hof zijn de vijftien zaken van belanghebbende in eerste aanleg gezamenlijk behandeld en hebben zij in hoofdzaak betrekking op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. Het Hof volgt belanghebbende dan ook niet in haar betoog dat zij recht heeft op een afzonderlijke immateriëleschadevergoeding per auto. Het Hof motiveert dit oordeel als volgt.
4.8.2
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende gelijktijdig ter zitting behandeld - waarbij door de Rechtbank en partijen geen onderscheid is gemaakt tussen de verschillende zaken voor wat betreft de feiten of geschilpunten - en op die beroepen gezamenlijk bij één uitspraak beslist. Voorts heeft de Rechtbank de beroepen tussen het moment van het instellen daarvan tot en met de uitspraak gezamenlijk administratief verwerkt. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de Rechtbank de beroepen gezamenlijk behandeld. Dat de zaken in de bezwaarfase niet gezamenlijk zijn behandeld en beslist doet aan dit oordeel niet af, nu voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. [8] Hierbij merkt het Hof nog op dat één uitspraak op bezwaar betrekking heeft op zes auto’s en dat alle vijftien uitspraken op bezwaar in elf dagen zijn gedaan.
4.8.3.1 In beroep was in alle zaken in geschil of (i) de hoorplicht is geschonden, (ii) de Inspecteur de last draagt te bewijzen dat niet te veel BPM is geheven, (iii) sprake is van een extra waardevermindering die zich voordoet bij personenauto’s met de zogenoemde status ‘ex-rental’, (iv) over terug te betalen BPM rente moet worden vergoed en zo ja, voor welk bedrag, (v) het vooraf heffen van griffierechten in strijd is met het Unierecht en zo nee, of griffierechten naar een te hoog bedrag worden geheven, (vi) de Inspecteur aan belanghebbende rente dient vergoeden over de door hem terug te betalen griffierechten en (vii) belanghebbende in aanmerking komt voor een (integrale) proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase. Daarnaast waren in de volgende zaken nog de volgende punten in geschil:
Geschilpunt
Zaken (kenmerk Hof)
(viii) Is de verplichting in het kader van een taxatie de waarde in onbeschadigde staat te berekenen met inachtneming van 3-5 referentievoertuigen in strijd met het Unierecht?
19/01448, 19/01449, 19/01451 t/m 19/01458 en 19/01460 t/m 19/01462
(ix) Dient een vermindering van BPM plaats te vinden in verband met BTW/marge-problematiek?
(x) Is de verschuldigde BPM in vergelijking met binnenlandse bestelauto’s te hoog vastgesteld?
19/01450
(xi) Is een lager tussenliggend BPM-tarief van toepassing?
19/01458
(xii) Is de verschuldigde BPM in vergelijking met binnenlandse auto’s, waarvoor de BPM in de prijs kan worden verdisconteerd, te hoog vastgesteld?
19/01461
4.8.3.2 Het Hof constateert op basis van het voorgaande dat alle vijftien zaken in hoofdzaak betrekking hebben op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen, omdat in al die zaken de geschilpunten (i) tot en met (vii) aan de orde zijn en in dertien zaken de geschilpunten (viii) en (ix). Aan dat oordeel doet, gelet op de relatief ondergeschikte aard van deze punten in het geheel van geschilpunten, niet af dat in drie van de zaken een uniek, aanvullend geschilpunt aan de orde is, namelijk geschilpunten (x), (xi), en (xii). Niet vereist is immers dat elke zaak betrekking heeft op identieke voorwerpen van geschil.
4.9
Gelet op het voorgaande dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf 9 maart 2017 (zie 2.1). Tussen die datum en de uitspraak van de Rechtbank op 15 oktober 2019 zijn in totaal (afgerond) 32 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop moet aan de bezwaarfase worden toegerekend de periode van 9 maart 2017 tot het moment waarop de Inspecteur de laatste uitspraak op bezwaar heeft gedaan (27 maart 2018), [9] oftewel (afgerond) 13 maanden. Het resterende tijdsverloop van 19 maanden moet worden toegerekend aan de beroepsfase.
4.10.1
De redelijke termijn geldt behoudens bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. [10] Een bijzondere omstandigheid doet zich niet voor als de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt. [11] Naar het oordeel van het Hof dient de voor de fase van bezwaar en beroep in beginsel als redelijke termijn in aanmerking te nemen periode van 24 maanden te worden verlengd met drie maanden. Deze verlenging moet worden toegerekend aan de beroepsfase. Het Hof motiveert dit oordeel als volgt.
4.10.2
In de onderhavige zaken heeft de Rechtbank op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende de zitting drie keer uitgesteld. De redelijke termijn dient in ieder geval niet met het tijdsverloop tot en met de eerste uitgestelde zittingsdatum op 28 juni 2019 (zie 2.4) te worden verlengd. De redelijke termijn dient naar het oordeel van het Hof wel te worden verlengd met het tijdsverloop tussen die eerste uitgestelde zittingsdatum en de uiteindelijke zittingsdatum op 1 oktober 2019, omdat de duur van het proces in zoverre is beïnvloed door de herhaalde verhinderbrieven van de gemachtigde van belanghebbende. Daarbij acht het Hof van belang dat de data die de gemachtigde in zijn eerste en tweede verhinderbrief als verhinderdata heeft vermeld, beide onvolledig bleken. De Rechtbank kondigde immers naar aanleiding van die brieven twee keer een datum aan die niet als verhinderdatum was vermeld, maar waarop de gemachtigde toch niet bleek te kunnen. Ook heeft de gemachtigde niet toegelicht om welke redenen hij verhinderd was of om welke reden de in zijn verhinderbrieven vermelde data onvolledig bleken.
4.11
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de redelijke termijn met (afgerond) vijf maanden is overschreden, waarvoor een immateriëleschadevergoeding van € 500 wordt toegekend, welk bedrag volledig aan de Inspecteur toerekenbaar is.
4.12
Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van geleden materiële schade wijst het Hof af, omdat enige materiële schade, anders dan gemaakte proceskosten waarvoor artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een eigen regeling kent en waarop het Hof hieronder nader in zal gaan, door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt.
Rente
4.13
Belanghebbende maakt aanspraak op een adequate rentevergoeding over het griffierecht voor het beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft echter reeds overwogen dat de Inspecteur wettelijke rente wordt verschuldigd indien hij het te vergoeden griffierecht niet tijdig aan belanghebbende betaalt. Deze overweging is juist. Anders dan belanghebbende betoogt, is voor een verdere rentevergoeding over het griffierecht geen plaats. [12]
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2
Belanghebbende heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die zij ter zake van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Daartoe heeft zij gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), aangezien de redelijke termijn van berechting in strijd met het recht van de Unie is overschreden en een dergelijke schending noopt tot toekenning van vergoeding van de werkelijke kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep zijn gemaakt. Het feit dat in geschil is of sprake is van strijd met het recht van de Unie, brengt niet met zich dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin of dat aan het recht van de Unie aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met deze omstandigheden tot een andere conclusie nopen, maar zulke omstandigheden zijn in dit geval niet aangevoerd. Derhalve is er geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding van de forfaitaire proceskosten als bedoeld in het Bpb. [13]
5.3
Belanghebbende maakt in dat geval aanspraak op forfaitaire vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Hiervoor bestaat naar het oordeel van het Hof geen aanleiding. Het oordeel van de Rechtbank, noch het oordeel van het Hof brengt met zich dat de in bezwaar bestreden besluiten (de voldoeningen op aangiften) moeten worden herroepen, zodat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De omstandigheid dat de redelijke termijn in bezwaar en beroep is overschreden, maakt dit niet anders. [14]
5.4.1
Belanghebbende betoogt tevens dat de Rechtbank de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken te laag heeft vastgesteld, omdat de Rechtbank ten onrechte is uitgegaan van samenhang in de zin van artikel 3 van het Bpb. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Nu de Rechtbank de beroepen van belanghebbende gelijktijdig heeft behandeld en in al die beroepen rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, is samenhang afhankelijk van de vraag of de werkzaamheden van die gemachtigde in elk van die beroepen nagenoeg identiek konden zijn. Uitgaande van de door de gemachtigde opgestelde beroepschriften, die in alle zaken nagenoeg identiek zijn, en het verhandelde ter zitting bij de Rechtbank, beantwoordt het Hof deze vraag ontkennend, zodat de Rechtbank terecht van samenhang is uitgegaan. Daarbij merkt het Hof op dat het in dit verband geen acht slaat op de op 19 en 20 september 2019 door de gemachtigde ingediende nadere stukken, omdat, ongeacht de karakterisering van deze stukken door de gemachtigde als “pleitnota’s”, de inhoud van deze stukken naar blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank niet aldaar zijn besproken en ook anderszins niet de weerslag vormen van een in onderdeel A van de bijlage bij het Bpb limitatief opgesomde proceshandeling. [15]
5.4.2
Wel is het Hof van oordeel dat, nu de Rechtbank de beroepen niet alleen gegrond had moeten verklaren in verband met de schending van de hoorplicht, maar ook in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, de Rechtbank voor de beroepen een wegingsfactor 1 had moeten hanteren. Het Hof zal de proceskostenvergoeding voor de beroepen daarom opnieuw berekenen. Het Hof stelt die vergoeding vast op € 1.602 (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor voor gewicht van de zaak 1 x wegingsfactor voor samenhang 1,5 x € 534).
5.5
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 1.602 (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor voor gewicht van de zaak 1 x wegingsfactor voor samenhang 1,5 x € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de beslissingen omtrent de proceskostenvergoeding en het achterwege laten van een vergoeding van immateriële schade,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 500,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.204,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 519 voor het hoger beroep vergoedt, en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2021.
De griffier, De raadsheer,
(M.T.M. Hennevelt)
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1.
2.Vgl. HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2678.
3.Zie HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, r.o. 3.2.
4.Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3643.
5.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1 en 3.4.2.
6.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2, HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2.
7.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.11.1.
8.Zie HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
9.Vgl. HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.4.
10.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.b.
11.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.2.
12.Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3.
13.Vgl. HR 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833.
14.Vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1.
15.Vgl. HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439, r.o. 2.3.3.