ECLI:NL:GHARL:2021:8862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.283.672/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over opdrachtovereenkomst en betaling van openstaande facturen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen een opdrachtgever, aangeduid als [appellant], en een opdrachtnemer, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft een opdrachtovereenkomst voor beveiligingswerkzaamheden die in 2015 door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd in opdracht van [appellant]. [geïntimeerde] vordert betaling van openstaande facturen, terwijl [appellant] betwist dat hij nog iets aan [geïntimeerde] verschuldigd is. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de openstaande facturen, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis.

De procedure in hoger beroep omvatte verschillende processtukken, waaronder de appeldagvaarding en de memorie van grieven. [appellant] heeft zes grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat [geïntimeerde] zich als een slecht opdrachtnemer heeft gedragen en dat hij geen recht heeft op betaling. Het hof heeft de grieven thematisch besproken en geconcludeerd dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de vordering van [geïntimeerde] voldoende bepaalbaar is en dat er geen sprake is van rechtsverwerking.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de openstaande facturen en dat [appellant] zijn stellingen niet deugdelijk heeft onderbouwd. De slotsom is dat het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigt en [appellant] veroordeelt in de kosten van het hoger beroep. De beslissing is openbaar uitgesproken op 21 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.283.672/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere 8197908 )
arrest van 21 september 2021
in de zaak van
[appellant] ,
h.o.d.n. Uitzendbureau [naam1] en h.o.d.n. [naam2] Security,
wonende en zaakdoende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
h.o.d.n. [naam3] Security,
wonende en zaakdoende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde].
advocaat: mr. Y. Wong te Amsterdam.

1.De procedure bij de kantonrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
25 maart 2020, 29 juli 2020 en 9 september 2020 die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 15 september 2020;
- het arrest van dit hof van 1 december 2020;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 26 januari 2021;
- de memorie van grieven van 13 april 2021;
- de memorie van antwoord van 25 mei 2021.
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor het arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep, kort gezegd, vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 29 juli 2020 (hierna: het vonnis) en alsnog afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van laatstgenoemde in de kosten van beide instanties.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Deze zaak gaat over een geschil tussen [appellant] als opdrachtgever en [geïntimeerde] als opdrachtnemer. [geïntimeerde] vindt dat hij nog geld tegoed heeft van [appellant] in verband met in opdracht van [appellant] in 2015 verrichte beveiligingswerkzaamheden. [appellant] vindt dat hij niets aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
3.2
Het hof oordeelt net als de kantonrechter dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling van de openstaande facturen die hij in 2015 aan [appellant] heeft gestuurd en zal dit na een bespreking van de feiten en de beslissing van de kantonrechter verder toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
[appellant] levert aan zijn opdrachtgevers beveiligers op locatie, die hij van elders betrekt (“poel van ZZP-ers”).
4.2
[geïntimeerde] heeft op verschillende locaties in de maanden mei-oktober 2015 diverse beveiligingswerkzaamheden in opdracht van [appellant] verricht.
4.3
Naar aanleiding van een verzoek van [appellant] op 13 oktober 2015 om een overzicht van gemaakte uren, heeft [geïntimeerde] diezelfde dag [appellant] een overzicht van gewerkte uren gestuurd, met vermelding van de locaties. Op 21 december 2015 heeft hij [appellant] een zestal gespecificeerde facturen gestuurd, tot een totaalbedrag van € 3.102,30. [appellant] heeft deze facturen grotendeels onbetaald gelaten.

5.De vordering en de beslissing van de kantonrechter

5.1
[geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van € 4.076,83 te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente over € 3.828,45 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, nakosten daaronder mede begrepen.
5.2
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het gevorderde en heeft zelf gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
5.3
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 3.037,90 te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 2.694,80 vanaf 20 november 2019 tot de dag van algehele voldoening. Ook heeft hij [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
6.1
[appellant] heeft in hoger beroep zes Romeins genummerde grieven (bezwaren) tegen het vonnis geformuleerd. Kern van zijn betoog is dat [geïntimeerde] zich als een slecht opdrachtnemer heeft gedragen en niets van [appellant] te vorderen heeft.
6.2
Het hof zal hierna de grieven thematisch bespreken.
Bepaalbaarheid vordering; rechtsverwerking
6.3
Uit de weergave van rechtsoverweging 2.4 van het vonnis boven grief I leidt het hof af dat [appellant] zich niet kan verenigen met het oordeel van de kantonrechter dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht heeft bestaan en dat de vordering tot betaling van openstaande facturen uit hoofde van die overeenkomst voldoende bepaalbaar is. Enige toelichting op het citaat ontbreekt echter, zodat grief I in zoverre wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing faalt. Wel wordt in grief I, naar het hof begrijpt, het standpunt betrokken dat [geïntimeerde] zijn recht op betaling van de facturen heeft verwerkt. Dit betoog volgt het hof niet. Rechtsverwerking houdt in dat het een schuldeiser onder omstandigheden niet of niet langer vrijstaat jegens zijn schuldenaar bepaalde contractuele bevoegdheden uit te oefenen, bijvoorbeeld omdat bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken of de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. In aanmerking genomen dat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, kan een beroep daarop slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. [1] Naar vaste rechtspraak is enkel stilzitten niet voldoende om van rechtsverwerking te kunnen spreken; het gestelde “talmen” of “op zijn handen zitten” van [geïntimeerde] volstaat dan ook niet ter onderbouwing daarvan. Dat [appellant] zich naar aanleiding van [geïntimeerde] ’s betalingsverzoek gedwongen heeft gevoeld navraag bij zijn eigen opdrachtgevers te doen respectievelijk dat een aantal van hen niet meer zou bestaan en/of van eigenaar zou zijn gewisseld, is verder onvoldoende concreet om een beroep op rechtsverwerking te kunnen dragen.
Niet invullen en aftekenen formulieren
6.4
In de grieven II, IV en V stelt [appellant] de vraag aan de orde of de kantonrechter terecht voorbij is gegaan aan zijn stelling dat hij, doordat [geïntimeerde] verzuimde de voorgeschreven dienstrapportage en het objectregistratieformulier in te vullen en af te tekenen, zelf van zijn opdrachtgevers niet betaald heeft gekregen en dat dit er aan in de weg staat dat [geïntimeerde] betaling van [appellant] kan vorderen. Ook deze grieven treffen geen doel. Ook in hoger beroep maakt [appellant] niet aannemelijk dat het invullen en aftekenen van een dienstrapportage en objectregistratieformulier tot [geïntimeerde] ’s contractuele verplichtingen als opdrachtnemer behoorde en dat [appellant] [geïntimeerde] daarop heeft gewezen. Dat [geïntimeerde] op grond van een branchegebruik of gewoonte (vgl. art. 6:248 lid 1 BW) daartoe verplicht was heeft [appellant] niet feitelijk onderbouwd en is door [geïntimeerde] betwist. De verwijzing (in de toelichting op grief VI) naar de in art. 7:403 lid 2 BW verankerde verantwoordingsplicht van de opdrachtnemer kan [appellant] ook niet baten, nu uit deze wetsbepaling niet volgt dat verantwoording door [geïntimeerde] als opdrachtnemer alleen kon plaatsvinden door het invullen en aftekenen van de formulieren en niet is gebleken dat [geïntimeerde] anderszins in zijn verantwoordingsplicht is te kort geschoten. Evenmin heeft [appellant] duidelijk gemaakt dat, waarom en wanneer het niet invullen en aftekenen van genoemde documenten tot verzuim aan de zijde van [geïntimeerde] heeft geleid. Enige feitelijke onderbouwing voor de stelling dat [appellant] door toedoen van [geïntimeerde] een of meer betalingen van zijn opdrachtgevers is misgelopen heeft [appellant] overigens niet gegeven. Alleen daarmee zou het verzuim van [geïntimeerde] ook niet zijn gegeven. Dat [geïntimeerde] op een andere wijze in relevant opzicht tekort is geschoten als opdrachtnemer van [appellant] wordt weliswaar door laatstgenoemde herhaaldelijk gesuggereerd, maar de geciteerde, in een e-mail van [appellant] aan Bos Incasso over [geïntimeerde] geuite verdachtmakingen en verwijten over de wijze waarop [appellant] zijn werkzaamheden zou hebben vervuld zijn zonder toelichting, die ontbreekt, onvoldoende concreet ter onderbouwing daarvan. Het in grief II genoemde beroep op verrekening komt hierna bij de behandeling van de grieven III en VI nog aan de orde.
Verrekening?
6.5
Uit de weergave van rechtsoverweging 2.6 van het vonnis boven grief III leidt het hof af dat [appellant] zich niet kan verenigen met het oordeel van de kantonrechter dat het op de facturen van [geïntimeerde] genoemde uurtarief van € 21,50 het overeengekomen tarief was. Enige toelichting op het citaat ontbreekt echter, zodat grief III in zoverre wegens gebrek aan feitelijke onderbouwing faalt. Wel wordt in de grieven III en VI gesteld dat [appellant] zijn schuld aan [geïntimeerde] heeft verrekend met een vordering op [geïntimeerde] , zodat beide tot hun gemeenschappelijk beloop te niet zijn gegaan en per saldo nog slechts een aan [geïntimeerde] te betalen restantbedrag van € 136,92 resteert. Dit verweer passeert het hof nu [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt wat de grondslag is van de door hem gestelde, maar door [geïntimeerde] betwiste, tegenvordering en wanneer deze is ontstaan. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de tegenvordering ziet op schade die door hem is geleden door het niet door [geïntimeerde] invullen en aftekenen van de formulieren en het als gevolg daarvan niet ontvangen van betaling voor de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden, faalt dit betoog, nu uit rechtsoverweging 6.4 volgt dat van een tekortkoming zijdens [geïntimeerde] op dit vlak niet is gebleken. Bovendien is het hof het met [geïntimeerde] eens dat het beroep op verrekening moet worden gepasseerd om de reden dat de gegrondheid van dit verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen terwijl de vordering van [geïntimeerde] overigens voor toewijzing vatbaar is (vgl. art. 6:136 BW). De verwijzing in de toelichting op grief VI naar het bepaalde in art. 7:407 lid 2 BW of art. 6:101 BW maakt het voorgaande niet anders.
Geen bewijslevering
6.6
Omdat [appellant] zijn stellingen ook in hoger beroep niet deugdelijk feitelijk heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.

7.De slotsom

De slotsom is dat geen van de grieven doel treft en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten daarvan (tariefgroep I, 2 punten).

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 29 juli 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- voor verschotten en op € 1.574,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M.W. Zandbergen en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
21 september 2021.

Voetnoten

1.HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406