ECLI:NL:GHARL:2021:9905

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
Wahv 200.244.656/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Schuijlenburg
  • M. Beswerda
  • J. Wijma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inmenging in het recht op respect voor privéleven door flitspalen en de wettelijke grondslag voor gegevensverwerking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De zaak betreft de inmenging in het recht op respect voor het privéleven van kentekenhouders door het verzamelen, verwerken en opslaan van gegevens door flitspalen. Het hof oordeelt dat deze inmenging, hoewel aanwezig, toelaatbaar is omdat deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter opsporing van strafbare feiten. De gemachtigde van de betrokkene, een B.V., heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter is aangetroffen en dat dit de belangen van de betrokkene schaadt. Het hof stelt vast dat, hoewel het proces-verbaal ontbreekt, de beslissing van de kantonrechter voldoende zakelijke weergave bevat van hetgeen ter zitting is voorgevallen.

Het hof heeft de werkwijze van flitspalen heroverwogen en concludeert dat het vastleggen van kentekens en de bijbehorende gegevens een inmenging vormt in het privéleven van de kentekenhouder, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De inmenging is echter gerechtvaardigd op basis van de Politiewet 2012 en de Wegenverkeerswet 1994, die de verwerking van persoonsgegevens voor de handhaving van verkeerswetgeving toestaan. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen privacyrechten en de handhaving van de openbare orde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer
: Wahv 200.244.656/01
CJIB-nummer
: 202293556
Uitspraak d.d.
: 20 oktober 2021
Arrestop het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 6 maart 2018, betreffende

[betrokkene] B.V. (hierna: de betrokkene),

gevestigd te [vestigingsplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is mr. C.M.J.E.P. Meerts, kantoorhoudende te Beegden.

Het tussenarrest

Bij tussenarrest van 13 november 2020 heeft het hof de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken. De inhoud van dat arrest wordt hier als ingelast beschouwd.

Het verdere procesverloop

Op 21 januari 2021 heeft het hof nadere informatie ontvangen van de advocaat-generaal. Een afschrift hiervan is doorgezonden aan de gemachtigde van de betrokkene.
De gemachtigde van de betrokkene heeft hierop bij schrijven van 25 januari 2021 gereageerd.
Op 16 april 2021 is nog een aanvullend stuk ontvangen van de advocaat-generaal, in afschrift doorgezonden aan de gemachtigde van de betrokkene.
Middels schrijven van 16 juli 2021 heeft de gemachtigde van de betrokkene hierop gereageerd, waarvan een fotokopie is doorgezonden aan de advocaat-generaal.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak naar de meervoudige kamer verwezen.

De beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep aan dat in het dossier geen proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter is aangetroffen.
2. Van het verhandelde ter zitting dient een proces-verbaal te worden opgemaakt (vgl. het arrest van het hof van 31 maart 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2016:2589). Dit dient een zakelijke weergave te bevatten van wat is voorgevallen ter zitting.
3. Het hof stelt vast dat in deze zaak een proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter
d.d. 6 maart 2018 ontbreekt. Het hof ziet in dit geval evenwel geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden, in aanmerking genomen dat in de beslissing van de kantonrechter een zakelijke weergave is opgenomen van hetgeen ter zitting is voorgevallen, waaronder de conclusie waartoe het openbaar ministerie is gekomen, zodat de betrokkene door het ontbreken van het proces-verbaal niet in haar belangen is geschaad.
4. De gemachtigde klaagt er voorts over dat hij zich heeft afgemeld voor de zitting, maar dat de kantonrechter “bloot” stelt dat hij niet is verschenen ter zitting.
5. De zinsnede “gemachtigde is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen” in de beslissing van de kantonrechter houdt slechts de vaststelling in dat het voorschrift van artikel 12, eerste lid, van de Wahv in acht is genomen. Dat voorschrift houdt in dat partijen in de gelegenheid worden gesteld om op een openbare zitting hun zienswijze nader toe te lichten en daartoe door de griffier worden opgeroepen. Genoemde zinsnede dient derhalve niet te worden opgevat als een verwijt ten aanzien van de niet verschenen gemachtigde.
6. Verder stelt de gemachtigde zich - kort gezegd en met het oog op hetgeen hieromtrent reeds in voormeld tussenarrest is opgenomen - op het standpunt dat sprake is van schending van het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het kader van de beoordeling van dit verweer is het volgende van belang.
De informatie namens het openbaar ministerie
7. De advocaat-generaal heeft bij schrijven van 21 januari 2021 nadere informatie in het geding gebracht, zoals om verzocht in het tussenarrest. Uit het schrijven van de advocaat-generaal volgt dat de eerste vraag, zoals door het hof gesteld in het tussenarrest, is beantwoord door de heer [naam1] , [functie] van de Dienstverleningsorganisatie Openbaar Ministerie (DVOM). De vraag en de reactie luiden als volgt:
 Op welke wijze worden de kentekens van passerende voertuigen vastgelegd bij de gehanteerde meetmethode?
“Flitspalen van het betreffende type constateren aan de hand van radardetectie of er sprake is van een mogelijke overschrijding van de maximumsnelheid. Deze meting is gecertificeerd door het NMi (Nederlands Meetinstituut).
Indien sprake is van een mogelijke overschrijding maakt de flitspaal twee foto’s van het handhavingsbereik en de directe omgeving daarvan. De intervaltijd tussen de twee foto’s is afhankelijk van de snelheid van het voertuig (de fotomomenten worden getriggerd op basis van vaste posities).
Op beide foto’s is het voertuig dat met een te hoge snelheid passeert, vastgelegd. Uiteraard maakt de kentekenplaat deel uit van de registratie.
Uit de registratie wordt, door middel van beeldherkenningssoftware, het beeld van de kentekenplaat ‘vertaald’ in een reeks cijfers en letters: het kenteken.
De syntax van het kenteken en eventueel ook visuele kenmerken van de kentekenplaat en de karakterset worden vergeleken met standaarden die voor vrijwel alle Europese landen beschikbaar zijn om te bepalen welk type voertuig het betreft (personenauto, bromfiets, vrachtwagen etc.) en uit welk land het voertuig afkomstig is. Op basis van deze zogenaamde voertuigclassificatie wordt bepaald of daadwerkelijk sprake is van een snelheidsovertreding en zo ja, hoe groot deze overschrijding is.
In geval van een overtreding worden de relevante gegevens opgeslagen in een bestand dat vervolgens beschikbaar wordt gesteld voor verwerking aan het CJIB. Nadat het CJIB het bestand heeft opgehaald via een uitwisselserver wordt het bestand vernietigd.
Indien er geen sprake is van een overtreding worden alle gegevens direct vernietigd.
Nb: voordat de gegevens door het CJIB worden verwerkt, wordt er geen enkele relatie gelegd tussen het kenteken en de kentekenhouder en dit is ook niet mogelijk. Uitsluitend het CJIB is, als opsporingsinstantie, gemachtigd om deze relatie vast te stellen.”
De overige drie vragen zijn beantwoord door (een medewerker van) het CJIB en middels schrijven van 18 januari 2021 aan de advocaat-generaal toegestuurd. In die reactie is het volgende te lezen:
 Ten aanzien van de tweede vraag: “Welke (persoons-)gegevens worden naar aanleiding van deze vastlegging verkregen, op welke wijze geschiedt dat en hoe lang worden die
(persoons-)gegevens bewaard?” kan het volgende worden opgemerkt:
“De persoonsgegevens die na vastlegging verkregen worden, betreft een foto van het voertuig met daarbij de focus op het kenteken. Iedere dag haalt het CJIB de flitsgegevens in de vorm van bestanden op vanaf de server van de leverancier. Deze bestanden slaat het CJIB op als bronbestanden. Flitsgegevens waarbij de BOA een overtreding heeft vastgesteld gaan door naar het systeem binnen het CJIB waarin de overtredingen worden vastgelegd. De flitsfoto wordt dan vervolgens opgeslagen in het digitaal archief van de Justitiële Informatiedienst (Justid) en is raadpleegbaar voor de CVOM bij een beroep, voor betrokkenen via opvraging in het Digitaal Loket en voor medewerkers bij het informatiecentrum. De bewaartermijn die hiervoor wordt gehanteerd, is een termijn van 5,5 jaren. Foto’s waarbij de BOA geen overtreding heeft vastgesteld, gaan niet naar Justid. Voor deze foto’s heeft het CJIB een bewaartermijn vastgesteld van 6 maanden.
Om met betrekking tot de overtreding een tenaamstelling bij het kenteken te verkrijgen wordt, nadat de overtreding is vastgelegd, de RDW bevraagd om de tenaamstelling van de kentekenhouder van het betreffende kenteken te verkrijgen.”
 De vragen drie en vier zijn nauw aan elkaar verwant. Worden de opgeslagen gegevens van voertuigen ook voor een ander doel bewaard of gebruikt dan de handhaving van verkeerswetgeving, en zo ja, met welk doel/waarom en op grond van welke regelgeving? En worden de bij de gehanteerde meetmethode opgeslagen gegevens ook aan andere
(overheids-)instanties verstrekt, en zo ja, aan welke instantie(s), met welk doel/waarom en op grond van welke regelgeving?
“Deze derde en vierde vraag worden als volgt beantwoord.
Het CJIB verstrekt deze gegevens niet aan andere (overheids-)instanties, anders dan op verzoek. Kanttekening hierbij is dat voor het verstrekken altijd een rechtsgrondslag aanwezig dient te zijn. De flitsfoto’s kunnen bijvoorbeeld worden gevorderd door de politie en/of het OM in het kader van een opsporingsonderzoek. Zo’n verzoek is dan in de regel gebaseerd op artikel 126nc Wetboek van Strafvordering (Sv) voor de politie en artikel 126nd Sv voor de officier van justitie.”
De reactie van de gemachtigde
8. De gemachtigde van de betrokkene heeft bij schrijven van 25 januari 2021 op vorenomschreven informatie gereageerd. Deze reactie luidt als volgt:
“Uit het antwoord op vraag 1 blijkt dat niet alleen het kenteken wordt vastgelegd, maar ook 2 foto’s van het handhavingsbereik en de directe omgeving. De foto’s worden ook gemaakt bij een mogelijke overschrijding van de maximumsnelheid. Beide aspecten gaan de noodzakelijkheid bij een inbreuk op privacyrechten te boven.
Uw tweede vraag is niet volledig beantwoord. Uit het antwoord blijk niet welke (persoons-)gegevens worden verkregen en hoe lang deze worden bewaard. Onbekend is derhalve de omvang van de inbreuk die de overheid op de privacyrechten maakt.
Alleen over de foto’s zijn bewaartermijnen vermeld. Deze termijnen zijn te lang, immers veel langer dan nodig. Als er geen overtreding is vastgesteld, is er geen enkele reden om foto’s 6 maanden te bewaren. Als er wel een overtreding is vastgesteld, is 5,5 jaar veel te lang, zeker nu deze termijn onafhankelijk is van een procedure of andere concrete aanwending.
Uit het antwoord op vraag 3 en 4 blijkt dat erkend wordt dat - weliswaar op verzoek - de gegevens worden verstrekt aan andere instanties. Dit wordt geenszins toegelicht, terwijl daar wel door u om is gevraagd. Enkel wordt een voorbeeld gegeven. Vraag 3 is zelfs helemaal niet beantwoord.
Naar mijn mening wordt de inbreuk niet tot het noodzakelijke beperkt, zowel qua inhoud als tijdsduur. Vergelijk het in het tussenarrest genoemde arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017.
Nadere informatie namens het openbaar ministerie
9. Op 19 april 2021 is door de advocaat-generaal nog aanvullende informatie ingezonden, afkomstig van (een medewerker van) het CJIB. Hierin is het volgende opgenomen:
“In het kader van een zaak die in behandeling is bij de hoger beroepsafdeling van het parket CVOM heeft het Gerechtshof een aantal vragen gesteld aan de advocaat-generaal. Deze vragen heeft u ter beantwoording doorgezet naar het CJIB en zijn op 18 januari 2021 door het CJIB per brief beantwoord.
Naar aanleiding van de reactie van de gemachtigde op de brief van 18 januari 2021 vraagt u (het hof begrijpt: de advocaat-generaal) aan het CJIB de eerdere antwoorden op de drie vragen verder aan te scherpen.
Bij de beantwoording van de tweede vraag: ‘Welke (persoons-)gegevens worden naar aanleiding van deze vastlegging verkregen, op welke wijze geschiedt dat en hoe lang worden die
(persoons-)gegevens bewaard?’ is aangegeven dat de persoonsgegevens die na vastlegging verkregen worden een foto van het voertuig betreft, met daarbij de focus op het kenteken. Tevens worden naar aanleiding van deze vastlegging de persoonsgegevens pleegplaats, de locatie en het tijdstip verkregen. Daarnaast worden ook andere relevante gegevens verkregen, zoals bijvoorbeeld wegcode, soort weg en voertuigklasse.
Voor de (persoons-)gegevens waarbij een overtreding wordt vastgesteld geldt een bewaartermijn van 5,5 jaren. Het vaststellen van de bewaartermijn van 5,5 jaren is een formeel en uitgebreid afgewogen bestuursrechtelijk proces. Voor deze termijn is de Archiefwet 1995 en de daarbij behorende selectielijsten aangehouden. Voor de (persoons-)gegevens waarbij door de BOA geen overtreding wordt vastgesteld, wordt eveneens aangesloten bij de Archiefwet 1995 en de daarbij behorende selectielijsten, en wordt een bewaartermijn gehanteerd van 6 maanden.
Ten aanzien van de derde en vierde vraag kan het volgende worden aangevuld. De
(persoons-)gegevens worden alleen bewaard in het kader van de handhaving van de verkeerswetgeving. Voorgaande laat onverlet dat deze kunnen worden opgevraagd en verstrekt, mits hier een rechtsgrond voor bestaat. De persoonsgegevens kunnen bijvoorbeeld door de politie worden gevorderd in het kader van een opsporingsonderzoek op grond van art. 126c Sv.
Een ander voorbeeld is dat het CJIB wordt verplicht op basis van de geldende wettelijke grondslagen gegevens te verstrekken aan het CBS of het WODC. De gegevens die door het CJIB worden verstrekt zijn geaggregeerde gegevens en niet tot een persoon te herleiden.”
De reactie van de gemachtigde op de nadere informatie
10. De gemachtigde merkt op dat op de tweede vraag nog geen antwoord is gevolgd. De foto van de gedraging is volgens de gemachtigde slechts een drager van informatie, maar dat gegeven geeft geen inzicht in de persoonsgegevens die door, met of bij de vastlegging worden bewaard. Bovendien wordt niet alleen de foto bewaard, maar - gezien het antwoord van de DVOM - ook andere, relevante gegevens. De gemachtigde voert voorts aan dat de Archiefwet niet afdoet aan de privacy rechten. Zonder doel worden persoonsgegevens bewaard voor de duur van maar liefst 5,5 jaren, ongeacht of er een procedure loopt waardoor deze gegevens nodig zijn. Dit is volgens de gemachtigde niet proportioneel. Ook is erkend dat de gegevens op verzoek van andere instanties worden verstrekt, maar niet wordt duidelijk op welke rechtsgrond en met welk doel dit gebeurt.
De relevante regelgeving
11. De voor de beoordeling van deze zaak relevante regelgeving luidt als volgt.
12. Artikel 3 van de Wahv:
1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt. (…)
13. Artikel 3 van de Politiewet 2012 (oud):
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
14. Artikel 159, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994:
Met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld bij of krachtens deze wet, zijn belast:
de in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde personen.
15. Artikel 141, aanhef en onder b, Sv:
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder c en d, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.
16. Artikel 142 Sv:
1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, met uitzondering van de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat. (…)
17. Artikel 10 van de Grondwet:
1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
18. Artikel 8 van het EVRM:
1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het oordeel van het hof
19. In de onderhavige zaak is ten aanzien van de betrokkene, zijnde de kentekenhouder, een snelheidsovertreding geconstateerd. Gelet op het door de gemachtigde gevoerde verweer is de vraag aan de orde of de voor die constatering gebezigde gegevens in het licht van de mogelijke aantasting van de privacy voor het bewijs van de onderhavige gedraging kunnen worden gebruikt. Of ten aanzien van een kentekenhouder waarbij geen snelheidsovertreding is geconstateerd - een zogenaamde no-hit - het (tijdelijk) opslaan van de gegevens van de snelheidsmeting een schending van het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 van het EVRM oplevert, is voor de beantwoording van de rechtsvragen in deze procedure niet relevant, zodat hetgeen de gemachtigde hieromtrent heeft aangevoerd buiten beschouwing wordt gelaten.
20. De vraag waarvoor het hof zich thans gesteld ziet, gelet op het door de gemachtigde gevoerde verweer, is of met de gehanteerde werkwijze van de onderhavige controle sprake is van een inmenging in het recht van betrokkene op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Tot op heden heeft het hof als uitgangspunt gehanteerd dat dit niet het geval is. Het hof ziet echter aanleiding om deze jurisprudentie te heroverwegen en overweegt daartoe als volgt.
21. Op basis van de informatie die door de advocaat-generaal in het geding is gebracht, kan worden vastgesteld dat bij een snelheidsmeting door middel van in een flitspaal gemonteerde radarapparatuur gebruik wordt gemaakt van optische tekenherkenning om kentekenplaten van voertuigen op geautomatiseerde wijze te kunnen lezen. De flitspaal constateert aan de hand van radardetectie of sprake is van een mogelijke overschrijding van de maximumsnelheid en maakt in dat geval twee foto’s waarop het betreffende voertuig wordt vastgelegd. Uit die registratie komt, door middel van beeldherkenningssoftware, het kenteken naar voren. Vervolgens vindt op basis van de syntax en eventuele visuele kenmerken van het kenteken een voertuigclassificatie plaats waarna wordt bepaald of daadwerkelijk sprake is van een snelheidsovertreding, en zo ja, hoe groot de overschrijding van de maximumsnelheid is. Uit de door de advocaat-generaal overgelegde informatie volgt dat naar aanleiding van de vastlegging, naast informatie omtrent het betreffende voertuig en het kenteken, ook informatie wordt verkregen omtrent de pleegplaats en het tijdstip. In geval van een overtreding worden de foto’s en passagegegevens opgeslagen in een bestand dat vervolgens beschikbaar wordt gesteld voor verwerking aan het CJIB. Nadat het CJIB het bestand heeft opgehaald via een uitwisselserver wordt het bestand vernietigd.
22. Flitsgegevens waarbij een overtreding is vastgesteld, gaan door naar het systeem binnen het CJIB waarin de overtredingen worden vastgelegd. Om met betrekking tot de overtreding een tenaamstelling bij het kenteken te verkrijgen, wordt, nadat de overtreding is vastgelegd, de RDW bevraagd om de tenaamstelling van de kentekenhouder van het betreffende kenteken te verkrijgen. Dit betekent dat op dat moment de persoonsgegevens met betrekking tot de kentekenhouders van de voertuigen worden opgehaald en vastgelegd. Het kenteken op de foto wordt aldus op dat moment herleid tot de persoon van de kentekenhouder van het voertuig. Het CJIB bewaart de verwerkte gegevens gedurende de wettelijke bewaartermijn, waarbij is aangesloten bij de termijnen zoals die zijn vastgelegd in de Archiefwet 1995 en de daarbij behorende selectielijsten.
23. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een inmenging in het recht van betrokkene op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM is van belang dat in de onderhavige zaak, gelet op de hiervoor weergegeven werkwijze, sprake is van een (op geautomatiseerde wijze uitgevoerde) vastlegging in de openbare ruimte van een kenteken van een voertuig. Indien sprake is van een (snelheids)overtreding worden vervolgens, na overdracht van de kenteken- en passagegegevens aan het CJIB, de persoonsgegevens met betrekking tot de kentekenhouder van het voertuig vastgelegd.
24. Het hof overweegt dat deze methode vergelijkbaar is met het door de gemeente Amsterdam gehanteerde kentekenparkeersysteem, dat zowel het opgeven van het kenteken door de parkeerder zelf als de waarneming met behulp van zogenaamde scanauto’s omvat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 april 2020 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, ECLI:NL:HR:2020:639) met betrekking tot dit kentekenparkeersysteem overwogen dat het vastgelegde kenteken (op basis van artikel 43 Wegenverkeerswet 1994) is te herleiden tot de persoon van de kentekenhouder. Dit maakt het volgens de Hoge Raad in beginsel mogelijk het voertuig met gedragingen van een persoon in verband te brengen, hetgeen in beginsel het privéleven van een persoon kan raken. Het gaat hierbij om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en gedurende enige tijd bewaren en gebruiken van tot de persoon herleidbare (kenteken)gegevens. Het hof is - anders dan de kantonrechter - onder verwijzing naar voormeld arrest en gelet op de in de onderhavige zaak gehanteerde werkwijze van oordeel dat (ook) in de onderhavige zaak sprake is van een inmenging in het recht van de betrokkene op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Het verweer van de gemachtigde treft in zoverre doel.
25. Het tweede lid van artikel 8 EVRM schrijft voor dat, indien een inmenging aan de orde is, deze bij wet is voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving.
26. Het verdere verweer van de gemachtigde houdt in dit verband - kort samengevat - in dat voor de hiervoor vastgestelde schending geen afdoende wettelijke grondslag voorhanden is, alsmede dat die schending de noodzakelijkheid te boven gaat.
27. In tegenstelling tot hetgeen de gemachtigde meent, is het hof van oordeel dat in artikel 3 van de Politiewet 2012 - die, anders dan de gemachtigde stelt, ook geldt voor buitengewoon opsporingsambtenaren - een toereikende wettelijke grondslag aanwezig is. Het gebruik en de verwerking van de persoonsgegevens is in dit geval gebaseerd op de algemene controletaak van de politie, zoals geformuleerd in artikel 3 van de Politiewet 2012, de handhaving van de rechtsorde, en op artikel 159 van de Wegenverkeerswet 1994, de opsporing van feiten die zijn strafbaar gesteld bij of krachtens laatstgenoemde wet door, met name, politie- en buitengewone opsporingsambtenaren (vlg. r.o. 7 van het arrest van het hof van 25 juli 2019, gepubliceerd op rechtspraak.nl, ECLI:NL:GHARL:2019:6129). Naar het oordeel van het hof is deze inmenging bovendien noodzakelijk ter opsporing van strafbare feiten, zoals voormeld.
28. Niet gebleken is dat de persoonsgegevens die in het kader van de onderhavige administratieve sanctie zijn verzameld en opgeslagen, voor een ander doel zijn gebruikt dan de handhaving van de maximumsnelheid op het betreffende wegvak. Slechts indien daarvoor een aparte rechtsgrondslag is kunnen de gegevens voor een ander doel worden gebruikt. Het verweer van de gemachtigde dat nog immer niet duidelijk is geworden met welk doel voormelde gegevens aan welke instanties kunnen worden verstrekt, kan daarmee verder onbesproken blijven.
29. Het verweer van de gemachtigde dat de gehanteerde werkwijze een meer specifieke wettelijke grondslag behoeft, faalt. In de rechtspraak wordt aangenomen dat bij kortstondige waarnemingen op de openbare weg, zoals waarvan in de onderhavige zaak sprake is, de persoonlijk levenssfeer niet in die mate in het geding is dat dit gebaseerd moet zijn op een speciale bevoegdheid (EHRM, Peck v. Verenigd Koninkrijk, 44647/98, 28 januari 2003; HR 20 april 2004, LJN AL8449). De verwijzing door de gemachtigde naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 treft evenmin doel. Anders dan in de onderhavige zaak was in die zaak sprake van het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken en jarenlang bewaren van gegevens over de bewegingen van voertuigen op diverse plaatsen in Nederland met als doel om aan de hand van een analyse van die gegevens per voertuig een beeld te krijgen van de verplaatsingen daarvan gedurende een jaar. De Hoge Raad was van oordeel dat die handelwijze een voldoende precieze wettelijke grondslag behoeft, waaraan in die zaak niet werd voldaan. Van die situatie is in de onderhavige zaak geen sprake. Het enkele feit dat op de foto’s van de gedraging de omgeving is te zien, waardoor de locatie van het voertuig kan worden bepaald, en het feit dat, indien een overtreding is geconstateerd, de foto’s daarvan met het oog op de naar aanleiding van de sanctieoplegging mogelijk volgende procedures, meerdere jaren worden bewaard, levert, gelet op het hiervoor overwogene, geen zodanige inbreuk op het privéleven op dat een meer specifieke grondslag dan artikel 3 van de Politiewet 2012 biedt, daarvoor is vereist.
De overige verweren van de gemachtigde
30. De gemachtigde heeft zich ten slotte nog beklaagd over de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen. Gelet op de arresten van het hof van 28 april 2020 (vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336) en 1 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:1786), is er in dit geval geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. Daarom behoeft het bezwaar tegen de beslissing van de kantonrechter op het verzoek om een proceskostenvergoeding geen bespreking.
31. De verweren van de gemachtigde treffen geen doel. Dit betekent dat de beslissing van de kantonrechter zal worden bevestigd, gelet op hetgeen onder 24. is overwogen met verbetering van gronden. Gelet op het hiervoor overwogene bestaat er geen aanleiding tot het toekennen van een proceskostenvergoeding.

De beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter met verbetering van gronden;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schuijlenburg, Beswerda en Wijma, in tegenwoordigheid van
mr. Lageveen als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.