ECLI:NL:GHARL:2022:10012

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
200.312.013
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie na relatiebreuk zonder gezinsverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De ouders, de man en de vrouw, hebben nooit in gezinsverband samengeleefd en zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de zorg van hun twee minderjarige kinderen, geboren in 2012. De man heeft in hoger beroep zes grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die eerder de kinderalimentatie had vastgesteld op € 86,- per kind per maand met ingang van 4 november 2021 en € 108,50 per kind per maand met ingang van 1 maart 2022. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met twee grieven, gericht op de behoefte van de kinderen en de ingangsdatum van de alimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 oktober 2022 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken en is tot de conclusie gekomen dat de kinderalimentatie moet worden aangepast. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 705,- per maand voor beide kinderen samen, gecorrigeerd voor inflatie. De man is veroordeeld tot betaling van € 36,- per kind per maand voor de periode van 4 november 2021 tot 1 maart 2022 en € 54,- per kind per maand vanaf 1 maart 2022.

Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw niet verplicht is om teveel ontvangen alimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van ouders voor hun kinderen, ook in situaties waarin zij nooit samen hebben gewoond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.312.013
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 530155)
beschikking van 22 november 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Strengers te Soesterberg,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 14 februari 2022 en 21 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 21 maart 2022, waartegen het hoger beroep zich richt, wordt hierna ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 22 juni 2022;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Strengers van 29 september 2022 met productie;
- een journaalbericht van mr. Boor van 29 september 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Strengers van 30 september 2022 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 oktober 2022 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en vrouw hebben een relatie met elkaar gehad.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2012 in [plaats1] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 in [plaats1] ,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 4 november 2021 tot 1 maart 2022 bepaald op € 86,- per kind per maand en met ingang van 1 maart 2022 bepaald op € 108,50 per kind per maand.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De eerste grief is een overkoepelende grief, de tweede en derde grief zien op de behoefte van de kinderen. De vierde grief ziet op de draagkracht van de man en de vijfde grief ziet op de draagkracht van de vrouw. De zesde grief ziet zowel op de verdeling van de kosten als op de zorgkorting.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie alsnog vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht, wat lager is dan € 86,- respectievelijk € 108,50 per maand, en een uitspraak te doen over de proceskosten.
4.3
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grieven zien op de behoefte van de kinderen en de ingangsdatum van de kinderalimentatie.
De vrouw vraagt het hof het verzoek van de man af te wijzen c.q. hem niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep. Hiernaast verzoekt de vrouw het hof de kosten van de kinderen te bepalen als weergegeven in haar appelschrift en de ingangsdatum van de kinderalimentatie te bepalen op 1 mei 2021.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en hij vraagt het hof de vrouw daarin niet ontvankelijk te verklaren, althans dat hoger beroep als ongegrond af te wijzen. Hiernaast formuleert de man in zijn verweerschrift in hoger beroep een extra grief en vermeerdert hij zijn verzoek. De grief ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie; de vermeerdering op de hoofdverblijfplaats.
De man verzoekt het hof de ingangsdatum van de kinderalimentatie niet eerder te bepalen dan per de datum van de bestreden beschikking, althans met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht en voorwaardelijk te bepalen dat de kinderen per 1 november 2022 op het adres van de man zullen worden ingeschreven.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Inschrijving kinderen
5.1
In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof voorwaardelijk te bepalen dat de kinderen per 1 november 2022 op zijn adres worden ingeschreven. In dit kader geeft de man aan dat hij sinds kort in [woonplaats2] is gaan wonen en dat de kinderen vanaf dat moment weer drie dagen bij de man zullen zijn. Dit brengt met zich dat de kinderen vanaf dat moment bij de man kunnen worden ingeschreven zodat de man aanspraak kan maken op kinderbijslag en - omdat hij dan ingeschreven staat als aanvrager van kinderbijslag - aanspraak kan maken op kindgebonden budget, hetgeen de draagkracht van de ontvangende ouders zal doen toenemen, zodat meer beschikbaar is voor de kinderen.
5.2
Het hof is van oordeel dat het verzoek tot wijziging hoofdverblijf niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Overigens is het vaste rechtspraak dat enkel een financiële reden onvoldoende is voor een dergelijke wijziging.
Kinderalimentatie
5.3
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen zullen worden toegepast.
5.4
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof merkt daarbij volledigheidshalve op dat in deze zaak sprake is van een eerste vaststelling.
Ingangsdatum
5.5
Bij zijn verweerschrift in incidenteel hoger beroep heeft de man voor het eerst een grief gericht tegen de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat deze grief te laat is aangevoerd. Partijen moeten hun grieven in hoger beroep aanvoeren bij de eerste mogelijkheid die zij daartoe hebben. Nu deze grief ook in het inleidend beroepschrift door de man had kunnen worden aangevoerd, laat het hof deze buiten beschouwing.
5.6
De tweede grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep ziet eveneens op de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De vrouw verzoekt de ingangsdatum te bepalen op een eerder tijdstip, namelijk 1 mei 2021. Volgens de vrouw wendden partijen zich op dat moment tot een mediator, zodat de man er vanaf dat moment rekening mee diende te houden dat hij een bijdrage voor de kinderen verschuldigd is.
De man stelt op zijn beurt dat de mediation vooral ging over de verhuiswens van de vrouw. De datum indiening verzoekschrift is de datum met ingang waarvan de man voor het eerst rekening kon houden met een eventuele onderhoudsverplichting. Dat is ook de datum waarop de man voor het eerst de stukken van de zijde van de vrouw kreeg om mede aan de hand daarvan de omvang van zijn onderhoudsbijdrage te beoordelen, aldus de man.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de ingangsdatum van de kinderalimentatie te wijzigen. Het hof zal de bestreden beschikking, waarin de datum van indiening van het verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie als ingangsdatum is gehanteerd, op dit punt bekrachtigen. Vanaf die datum heeft de man rekening kunnen en moeten houden met een door hem te betalen bijdrage voor de kinderen.
Behoefte
5.8
De man stelt in zijn tweede grief dat bij het bepalen van de behoefte van de kinderen ten onrechte is uitgegaan van het inkomen van de ouders op het moment van onderhavige vaststelling van de alimentatie, dus 2021. De man stelt in dit kader dat de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld het moment van de geboorte, zodat het gemiddelde inkomen van 2012 bij de bepaling van het netto gezinsinkomen als uitgangspunt moet worden genomen. In de tussenliggende jaren droegen partijen elk de eigen kosten voor de kinderen.
De vrouw voert daartegen aan dat het uitzonderlijk is dat als gevolg van deze laatste gang van zaken de behoefte van de kinderen negen jaren niet is vastgesteld. De redenering van de rechtbank is redelijk en in het belang van de kinderen, aldus de vrouw.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw gemotiveerd aangevoerd dat de ouders ten tijde van de geboorte van de kinderen aan het begin van hun carrière stonden en dat het inkomen van beide ouders in de loop der jaren aanzienlijk hoger is geworden. Hiernaast heeft de man naar eigen zeggen tot aan de bestreden beschikking bijgedragen aan de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen zodat de kinderen gewend zijn geraakt aan de welstand van de ouders op dat moment. Het hof acht het niet redelijk dat de kinderen door het vaststellen van kinderalimentatie er op achteruit gaan. Gelet op het voorgaande zal het hof net als de rechtbank bij de berekening van de behoefte uitgaan van het inkomen van de ouders op het moment van de vaststelling van de kinderalimentatie.
5.1
De derde grief van de man richt zich onder andere tegen het oordeel van de rechtbank dat de man in 2021 per maand een netto besteedbaar inkomen had van € 3.484,-. De man stelt zich in dit kader op het standpunt dat de rechtbank daarbij ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag ter zake het Employee Benefit Budget (EBB) dat de man in 2021 heeft ontvangen, nu hij dit bedrag niet jaarlijks uitgekeerd krijgt.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde cao blijkt dat het EBB een flexibel in te zetten budget is waar de man onder andere extra verlofuren van kan “kopen” of het kan aanwenden voor scholing. Het hof is met de man eens dat de man vrij moet zijn om het EBB naar eigen inzicht in te zetten. Van de man kan naar het oordeel van het hof dan ook niet verwacht worden dat hij het EBB elk jaar laat uitkeren, zodat hier bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen geen rekening mee zal worden gehouden. Het hof zal het NBI van de man opnieuw bepalen.
5.12
Vast staat dat de ouders nooit met de kinderen in gezinsverband hebben samengeleefd. Volgens het Rapport Expertgroep Alimentatie wordt de behoefte van een kind in dat geval bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Beoordeeld wordt de welstand die het kind bij iedere ouder afzonderlijk zal ervaren als het alleen bij die ouder opgegroeid.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de behoefte van de kinderen dient ingevolge het Rapport Expertgroep Alimentatie rekening te worden gehouden met de aanspraak op het kindgebonden budget en andere fiscale aanspraken waar de ouder recht op zou hebben gehad in de fictieve situatie dat de kinderen alleen bij die ouder zouden zijn opgegroeid. Gelet hierop zal het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van het bepalen van de behoefte van de kinderen naast het kindgebonden budget tevens ambtshalve rekening houden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Bepalend daarbij is het jaar 2021.
5.13
Met inachtneming van het voorgaande blijkt uit de berekening een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.492,- netto per maand. Op basis van de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” berekent het hof de behoefte van de kinderen aan een bijdrage op basis van het inkomen van de man op € 738,- per maand voor beide kinderen in 2021.
5.14
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast. Het hof zal net als de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.125,- netto per maand. Op basis van de NIBUD-tabellen “Kosten van kinderen” is de behoefte van de kinderen aan een bijdrage op basis van het inkomen van de vrouw op € 646,- per maand voor beide kinderen in 2021.
5.15
De behoefte van de kinderen stelt het hof vast op het gemiddelde van de twee
berekende behoeftes, namelijk ((738+646) / 2 =) € 692,- per maand. Gecorrigeerd door de
inflatie (geïndexeerd) is dat voor 2022 € 705,- per maand voor beide kinderen samen.
5.16
De man stelt in de derde grief ook nog dat bij het bepalen van de behoefte van de kinderen ten onrechte rekening is gehouden met de kosten kinderopvang. De kosten zijn niet dermate hoog dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Bovendien is er sinds de verhuizing van de vrouw naar [woonplaats2] geen sprake meer van kosten kinderopvang, aldus de man.
De vrouw voert op haar beurt aan dat de kosten kindgerelateerd zijn en niet te compenseren zijn met andere uitgaven. Bovendien betreffen het voor haar inkomen relatief hoge opvangkosten.
5.17
Conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen gaat het hof terughoudend om met het corrigeren van de behoefte van een kind met bijzondere kosten. Daarbij geldt dat in de bedragen die zijn opgenomen in de tabel “Eigen aandeel ouders in de kosten van de kinderen” al een component voor kinderopvang is verdisconteerd. Door de vrouw is niet, althans onvoldoende onderbouwd, aangevoerd dat haar netto kosten voor de kinderopvang dusdanig hoog zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor de kinderen, waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. Het hof zal de behoefte van de kinderen anders dan de rechtbank dan ook niet verhogen met de kinderopvangkosten. Het hof merkt daarbij nog op dat de kinderen sedert de verhuizing van de vrouw naar [woonplaats2] in maart 2022 ook niet meer naar de opvang gaan.
5.18
In de eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep stelt de vrouw dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten voor de speciale brillen van de kinderen, die aanzienlijk zijn. Volgens de vrouw dienen de kosten voor de brillen als correctiepost te worden aangemerkt en dienen de kosten van de kinderen met de brilkosten vermeerderd te worden.
De man voert op zijn beurt aan dat de kosten van de brillen niet aangemerkt kunnen worden als een correctiepost. Niet gesteld kan worden dat de kosten voor een bril niet in de tabelbedragen zijn verwerkt. Bovendien worden de kosten voor een bril voor een minderjarige over het algemeen (bijna) volledig vergoed door de ziektekostenverzekering, aldus de man.
5.19
Opnieuw geldt dat het hof terughoudend om gaat met het corrigeren van de behoefte van een kind met bijzondere kosten. Door de vrouw is onvoldoende onderbouwd gesteld dat haar netto kosten voor de brillen van de kinderen dusdanig hoog zijn dat deze niet reeds in de behoefte zouden zijn verdisconteerd. Het hof is dan ook van oordeel dat het geen kosten betreffen welke moeten worden aangemerkt als bijzondere behoefte verhogende kosten, zodat het hof de behoefte van de kinderen dan ook niet zal verhogen met de kosten voor de brillen van de kinderen.
Wel merkt het hof op dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft laten weten in het verleden de helft van de kosten voor de brillen van de kinderen te hebben betaald. Het hof kan zich voorstellen dat de man dit daarom ook in de toekomst zal blijven doen.
5.2
Om proceseconomische redenen gaat het hof ook met betrekking tot de periode vanaf 4 november 2021 tot eind 2021 uit van de eerdergenoemde behoefte van de kinderen van € 705,- per maand voor beiden kinderen en legt die ten grondslag aan de berekeningen.
Draagkracht
5.21
Eveneens om proceseconomische redenen gaat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man en bij de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van de tarieven 2022.
Draagkracht man
5.22
De man stelt in zijn vierde grief dat bij het bepalen van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van de salarisstrook van december 2021 waarin meergenoemd EBB is opgenomen. Zoals hierboven reeds is overwogen kan het naar het oordeel van het hof niet van de man verwacht kan worden dat hij het EBB elk jaar laat uitkeren, zodat hier ook bij de vaststelling van zijn draagkracht geen rekening mee zal worden gehouden.
5.23
Uit de berekening volgt met inachtneming daarvan een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.964,- per maand.
5.24
De vierde grief van de man ziet voorts op de kosten van het halen en brengen van de kinderen. Nu het de vrouw was die heeft besloten te verhuizen van [plaats2] naar [woonplaats2] en de benzineprijzen de afgelopen tijd sterk zijn gestegen is het volgens de man niet redelijk dat de kosten voor het halen en brengen van de kinderen op zijn inkomen drukken zonder dat daar bij de berekening van zijn draagkracht rekening mee wordt gehouden. De man stelt in dit kader dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor niet aangenomen kan worden dat deze kosten zijn verdisconteerd in de zorgkorting.
Het door de man aangevoerde vormt naar het oordeel van het hof geen zodanige bijzondere omstandigheid dat afgeweken moet worden van het forfaitaire systeem om de draagkracht te bepalen. Het hof zal dan ook geen rekening houden met die kosten. Het hof merkt nog op dat ook de man inmiddels naar [woonplaats2] is verhuisd zodat er nauwelijks nog kosten voor halen en brengen worden gemaakt.
5.25
De man heeft dan een draagkracht van € 738,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.26
In zijn vijfde grief stelt de man zich op het standpunt dat de draagkracht van de vrouw ten onrechte is berekend op € 732,- per maand. Het lijkt erop dat de vrouw minder is gaan werken. Als dit zo is dan benut zij haar verdiencapaciteit niet volledig. Hiernaast geeft de man aan dat de vrouw gezien haar loonstroken 28 uur werkt, zodat zij haar verdiencapaciteit niet volledig benut. De vrouw woont samen zodat zij zowel de zorg voor de kinderen als het huishouden met haar partner kan delen. De man werkt 36 uur per week en niet valt in te zien waarom dit niet ook van de vrouw kan worden verwacht, aldus de man.
De vrouw stelt op haar beurt dat zij haar verdiencapaciteit voor zover mogelijk benut en dat er geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De vrouw werkt al jaren 28 uur. De vrouw werkt in de weekenden en is thuis op het moment dat de kinderen thuis zijn.
5.27
Het hof overweegt als volgt. Nu de vrouw al jaren 28 uur per week werkt en de man daarmee akkoord is gegaan is van verwijtbaar inkomensverlies thans geen sprake.
Anders dan de man betoogt, ziet het hof ook geen aanleiding om voor de vrouw op dit moment van een hogere verdiencapaciteit uit te gaan. In het algemeen moet terughoudend worden omgegaan met het aannemen van een ruime(re) verdiencapaciteit bij de verzorgende ouder. Slaagt deze ouder er namelijk niet in deze verdiencapaciteit te realiseren, dan wordt niet volledig in de behoefte van de kinderen voorzien. Dat staat op gespannen voet met het wettelijk uitgangspunt dat kinderen behoeftig zijn en dat hun ouders in hun behoefte moeten voorzien. Wel mag van de vrouw worden verwacht dat zij zal gaan bekijken of zij haar werkzaamheden op langere termijn mogelijk nog kan uitbreiden.
5.28
Voorts voert de man in zijn vijfde grief aan dat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening is gehouden met het kindgebonden budget, dat de vrouw voor haar verhuizing ontving. In dit kader stelt de man dat de vrouw heeft nagelaten om te bewijzen dat zij dit budget vanaf de verhuizing in maart 2022 niet langer ontvangt. Ook indien de vrouw samenwoont is er een kans dat zij het budget nog steeds ontvangt, aldus de man.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het samenwonen vanaf maart 2022 geen aanspraak meer kan maken op het kindgebonden budget, zodat hier bij de berekening van de draagkracht van de vrouw vanaf 1 maart 2022 geen rekening mee wordt gehouden.
5.29
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw tot 1 maart 2022 is dan (met kindgebonden budget) € 3.300,- per maand en vanaf 1 maart 2022 € 2.952,- per maand.
5.3
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw tot 1 maart 2022 een draagkracht van € 903,- per maand en vanaf 1 maart 2022 een draagkracht van € 732,- per maand.
verdeling naar rato tot 1 maart 2022
5.31
De totale draagkracht van de ouders bedraagt tot 1 maart 2022 € 1.641,- per maand. De behoefte is € 352,50 per kind per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- het aandeel van de man (738/1641 x 352,50) € 158,53 per kind per maand;
- het aandeel van de vrouw (903/1641 x 352,50) € 193,97 per kind per maand.
verdeling naar rato vanaf 1 maart 2022
5.32
De totale draagkracht van de ouders bedraagt vanaf 1 maart 2022 € 1.470,- per maand. De behoefte is € 352,50 per kind per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
- het aandeel van de man (738/1470 x 352,50) € 176,97 per kind per maand;
- het aandeel van de vrouw (732/1470 x 352,50) € 175,53 per kind per maand.
vermindering met de zorgkorting
5.33
De omstandigheid dat de man ook een aandeel heeft in de zorg voor de kinderen wordt in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Tussen partijen is niet in geschil dat op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen een zorgkorting van 35% (dus € 123,38 per kind per maand) in mindering moet worden gebracht.
conclusie hoogte kinderalimentatie
5.34
Na aftrek van de zorgkorting dient de man tot 1 maart 2022 een bedrag van (159-123) € 36,- per kind per maand en vanaf 1 maart 2022 een bedrag van (177-123) € 54,- per kind per maand aan de vrouw te betalen.
5.35
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
Terugbetalingsverplichting
5.36
Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is overweegt het hof dat, voor zover de vrouw ten behoeve van de kinderen meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het teveel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden.
Proceskosten
5.37
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 maart 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 november 2021 tot 1 maart 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 36,- per kind per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 maart 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 54,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij mogelijk tot op heden te veel heeft ontvangen op grond van de bestreden beschikking niet behoeft terug te betalen aan de man;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en S. Kuijpers, bijgestaan door M.A. Mertens als griffier en is op 22 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.