ECLI:NL:GHARL:2022:10257

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
200.315.840/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake zorgregeling voor minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot de zorgregeling voor een minderjarige, geboren in 2018, van wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. De moeder, eiseres in hoger beroep, heeft verzocht om begeleiding van de omgang met de vader, gedaagde in hoger beroep, en om de dwangsom die aan de zorgregeling is verbonden te laten vervallen. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling en een dwangsom opgelegd voor het niet nakomen daarvan. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 1 november 2022 heeft plaatsgevonden. De ouders hebben een moeizame communicatie, maar hebben tijdens de zitting afgesproken om ouderschapsbemiddeling in te schakelen. Het hof oordeelt dat de omgangsregeling in het belang van de minderjarige kan worden voortgezet en dat er geen noodzaak is voor begeleiding van de omgang. De vordering van de moeder om de dwangsom te laten vervallen is afgewezen, omdat het hof van mening is dat de dwangsom noodzakelijk is om de omgangsregeling te waarborgen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.315.840
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 541433)
arrest van 29 november 2022
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats1] ,
eiseres in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. G.G. Kempenaars te Almere,
en
[gedaagde],
wonende te [woonplaats1] ,
gedaagde in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.F. Wienen te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 10 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 september 2022;
- de memorie van antwoord, ingekomen op 4 oktober 2022.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van:
[de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [woonplaats1] , over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.2
Bij -uitvoerbaar bij voorraad verklaard- vonnis in kort geding van 26 april 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, bepaald:
-dat [de minderjarige] voorlopig aan de moeder wordt toevertrouwd;
-dat als voorlopige zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vader geldt:
*de eerste twee weken: op woensdag en zondag van 13.00 uur tot 17.00 uur;
*na die twee weken: op woensdag en zondag van 09.00 uur tot 17.00 uur;
waarbij de vader [de minderjarige] haalt en terugbrengt.
3.3
Bij beschikking van 13 juli 2022 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder is.
De rechtbank heeft voorts de beslissing over de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige] voor zes maanden aangehouden in afwachting van de uitkomst van het raadsonderzoek naar de zorgregeling die het meest in het belang van [de minderjarige] wordt geacht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij -uitvoerbaar bij voorraad verklaard- bestreden vonnis in kort geding heeft de voorzieningenrechter:
-de moeder veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling zoals in het vonnis van 26 april 2021 is bepaald en in de beschikking van 13 juli 2022 is benoemd;
-de moeder veroordeeld om aan de vader een dwangsom te betalen van € 200,- voor iedere keer dat zij de zorgregeling zoals in het vonnis van 26 april 2021 is bepaald en in de beschikking van 13 juli 2022 is benoemd niet nakomt, tot een maximum van € 2.500,- is bereikt.
4.2
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis en heeft gevorderd:
-dat vonnis te vernietigen, in ieder geval voor zover het betreft het verbeuren van dwangsommen;
-alsnog te bepalen dat de omgang alleen kan plaatsvinden onder begeleiding van een professionele hulpverleningsinstantie;
-de vader te veroordelen in de kosten van beide instanties;
-voor de duur van de procedure in hoger beroep de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het kort geding-vonnis te schorsen;
-althans te beslissen zoals het hof juist acht.
4.3
De vader heeft een memorie van antwoord ingediend. Hij vraagt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de moeder, waaronder de vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, af te wijzen, althans de moeder in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren en het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de moeder in de kosten van dit hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan -voor zover hier van belang- omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben.
5.2
De moeder stelt -kort samengevat- dat de communicatie tussen haar en de vader is verstoord zonder vooruitzicht op verbetering. De eerder in dat verband gestarte mediation is door de vader stopgezet. Volgens de moeder benadert de vader haar, ook in het bijzijn van [de minderjarige] , geregeld verbaal agressief. De moeder heeft voorts grote zorgen over de leefomstandigheden van de vader en over de veiligheid van [de minderjarige] als zij gedurende de omgang bij de vader verblijft. De moeder wil dat de omgang begeleid gaat worden en dat er geen dwangsom meer geldt.
5.3
De vader erkent dat de communicatie tussen hem en de moeder moeizaam verloopt, maar hij ontkent dat hij zich agressief gedraagt. De vader voert aan dat [de minderjarige] graag bij hem komt voor de omgang, dat er geen sprake is van een onveilige situatie tijdens de omgang en dat begeleiding tijdens die omgang daarom niet nodig is. Omdat hij vreest dat de moeder zonder dwangsom niet zal meewerken aan de omgang, moet volgens hem de dwangsom worden gehandhaafd.
5.4
Het hof oordeelt verder als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat hun onderlinge communicatie niet goed verloopt. Zij hebben beiden laten weten bereid te zijn om daar verbetering in te brengen en daarvoor hulp in de vorm van ouderschapsbemiddeling in te roepen. Zij hebben ter zitting afgesproken dat zij zich daartoe zo spoedig mogelijk zullen aanmelden bij de organisatie waar zij het snelst terecht kunnen. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] dat partijen dit ook daadwerkelijk doen. Voorts is gebleken dat partijen het beiden in het belang van [de minderjarige] vinden dat zij omgang kan hebben met de vader. Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de veiligheid van [de minderjarige] in gevaar komt als zij bij de vader verblijft. De moeder heeft haar standpunt hierover niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Het feit dat de communicatie van partijen moeizaam verloopt, zal zeker impact hebben op [de minderjarige] , maar dit maakt niet dat er tijdens de omgang van [de minderjarige] en de vader sprake is van onveiligheid voor [de minderjarige] . Dit klemt temeer nu de moeder stelt dat zij, bij gebrek aan informatie door de vader, niet zou weten hoe de omgangsmomenten verlopen. In dit verband hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling toegezegd om elkaar via een schriftje te informeren over [de minderjarige] . Ook deze afspraak is naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] . Van andere omstandigheden op grond waarvan er onveiligheid zou zijn tijdens de omgang is niet gebleken. Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de in het bestreden vonnis vastgestelde omgangsregeling, die -nu het tegendeel niet is gebleken- in het belang van [de minderjarige] is, kan en moet worden voortgezet. Het hof zal de vordering van de moeder om de omgang te laten begeleiden door een professionele hulpverleningsinstantie of om de overdrachtsmomenten op het politiebureau te laten plaatsvinden afwijzen, nu niet is gebleken dat [de minderjarige] tijdens de (overdrachtsmomenten van de) omgang met de vader in een onveilige situatie verkeert of dat begeleiding anderszins in haar belang noodzakelijk is. Het hof vindt het wel belangrijk dat de vader tijdens de overdrachtsmomenten niet meer zal filmen. Ter zitting heeft de vader toegezegd dit niet meer te zullen doen. Het hof benadrukt verder dat niet alleen de moeder de omgangsregeling moet nakomen, maar dat het ook in het belang is van [de minderjarige] dat de vader de omgangsregeling nakomt. Wanneer hem dit incidenteel als gevolg van overmacht niet lukt, moet hij tijdig met de moeder overleggen voor een oplossing, waarbij de moeder heeft toegezegd dat [de minderjarige] in dat geval in beginsel bij haar kan blijven.
5.5
Het hof ziet geen aanleiding voor toewijzing van de vordering van de moeder om geen dwangsom aan de nakoming van de omgangsregeling te koppelen. Om het door partijen te volgen ouderschapsbemiddelingstraject een goede slagingskans te bieden, vindt het hof het van belang dat de omgang tussen de vader en [de minderjarige] zal doorgaan. De moeder heeft weliswaar ter zitting verklaard dat ook zij het in het belang van [de minderjarige] acht dat zij contact kan hebben met de vader, maar gebleken is dat de moeder pas haar medewerking aan de geldende omgangsregeling heeft verleend toen daaraan een dwangsom werd gekoppeld. Daarom acht het hof het aangewezen dat de dwangsom verbonden blijft aan de omgangsregeling. Gelet op al het voorgaande zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
5.6
Het hof is van oordeel dat, nu vandaag wordt beslist in de hoofdzaak, de moeder geen belang meer heeft bij haar verzoek tot schorsing van de werking van het bestreden vonnis totdat in de hoofdzaak is beslist. Het desbetreffende verzoek van de moeder zal daarom worden afgewezen.
5.7
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 10 augustus 2022;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. van Dijk, C. Coster en F. Menso, bijgestaan door
G.E.M. Bours als griffier, en is op 29 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.