ECLI:NL:GHARL:2022:10418

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
200.315.973/01 en 200.315.973/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor wijziging verblijf van een minderjarige pleegkind na zorgen over opvoedingsvaardigheden pleegouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de wijziging van het verblijf van een minderjarige, [de minderjarige], die onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid. De kinderrechter had eerder toestemming verleend voor de overplaatsing van [de minderjarige] naar een ander pleeggezin, omdat er grote zorgen waren over de opvoedingsvaardigheden van de huidige pleegouders. De pleegouders waren het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld, waarbij zij acht grieven naar voren hebben gebracht. De moeder en de GI steunden de beslissing van de kinderrechter en voerden aan dat de pleegouders niet adequaat samenwerkten met de hulpverlening en dat de veiligheid van [de minderjarige] in het huidige pleeggezin niet kon worden gegarandeerd. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder eerdere zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de pleegouders en de noodzaak om het welzijn van [de minderjarige] te waarborgen. Het hof heeft geoordeeld dat de kinderrechter terecht toestemming heeft verleend voor de wijziging van het verblijf van [de minderjarige] en dat de pleegouders geen belang meer hadden bij hun verzoek tot schorsing van de bestreden beschikking. De beslissing van de kinderrechter is bekrachtigd, en het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.315.973/01 en 200.315.973/02
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 184972 en 185068)
beschikking van 1 december 2022
inzake
[verzoekster1]en
[verzoekster2],
beide wonende te [woonplaats1] ,
verzoeksters in hoger beroep alsmede in het schorsingsverzoek,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken te Soest.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J. Buitenhuis te Leeuwarden,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.
en
[de vader],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 augustus 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens schorsingsverzoek met bijlage(n), ingekomen op 9 september 2022;
- het verweerschrift van de moeder;
- het verweerschrift van de GI met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de pleegouders van 19 oktober 2022 met bijlage(n)
.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 november 2022 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de pleegouders en hun advocaat;
- de moeder en haar advocaat:
- [naam1] en [naam2] namens de GI;
- de vader.
De raad voor de kinderbescherming was niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2019. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 september 2022 is de vader samen met de moeder belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 mei 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 15 mei 2019 tot 15 mei 2020. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, voor het laatst bij beschikking van 2 mei 2022, tot 15 mei 2023.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 15 mei 2019 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 mei 2019 tot 15 mei 2020. De uithuisplaatsing is nadien steeds verlengd.
3.4
Op 10 juli 2019 is [de minderjarige] uithuisgeplaatst en na een tijdelijke plaatsing is zij op 12 november 2019 geplaatst bij de pleegouders. Op 2 september 2022 is [de minderjarige] geplaatst bij een ander pleeggezin van Jeugdhulp Friesland.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de GI toestemming verleend tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige] naar een
(deeltijd)pleeggezin van Jeugdhulp Friesland. Verder zijn afgewezen het verzoek van de pleegouders om een beslissing te nemen over het door de GI genomen besluit tot terugplaatsing van [de minderjarige] en de (wijze van) uitvoering daarvan en het verzoek een bijzondere curator te benoemen.
4.2
De pleegouders zijn met acht grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de verleende toestemming tot wijziging van het verblijf van [de minderjarige] en de afwijzing van het verzoek om een bijzondere curator te benoemen. De pleegouders verzoeken het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking hangende het onderhavige hoger beroep met onmiddellijke ingang wordt geschorst, althans de uitvoerbaarheid bij voorraad van die uitspraak op te heffen;
II. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin het verzoek tot het verlenen van toestemming wijziging verblijf minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling op grond van artikel 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) is toegewezen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot het verlenen van deze toestemming af te wijzen en
III. hun verzoek om op grond van artikel 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen voor de te na te noemen minderjarige [de minderjarige] , in de persoon van een onafhankelijk GZ-psycholoog of een (hechtings)deskundige, die onderzoek kan doen naar de besluitvorming door de GI met betrekking tot haar terugplaatsing bij de moeder, toe te wijzen.
4.3
De moeder voert verweer in het hoger beroep en in het verzoek tot schorsing en vraagt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de pleegouders in het schorsingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het schorsingsverzoek af te wijzen of ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking;
- in hoger beroep pleegouders in hun grieven onder 1 tot en met 8 niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen of ongegrond te verklaren en de pleegouders in hun verzoeken onder I, II en III van het petitum van het beroepschrift niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen of ongegrond te verklaren, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.4
De GI voert verweer en vraagt het hof het door de pleegouders ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen alsmede het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator af te wijzen.
4.5
De vader heeft op de mondelinge behandeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

in de zaak met nummer 200.315.973/02
het schorsingsverzoek
5.1
Omdat het hof in deze beschikking uitspraak doet in de hoofdzaak, hebben de pleegouders geen belang meer bij de behandeling van hun verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal dit verzoek om die reden afwijzen.
in de zaak met nummer 200.315.973/01
Toestemming voor wijziging verblijf
5.2
Artikel 1:265i BW vereist de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Op grond van lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter verleend en slechts afgewezen als de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt. Hieruit volgt dat de kinderrechter de toestemming in beginsel verleent tenzij het belang van de minderjarige een andere beslissing noodzakelijk maakt. Artikel 1:265i BW is geschreven om een rechterlijke toets te verzekeren voor elke verplaatsing van een pleegkind dat minstens één jaar in hetzelfde pleeggezin opgroeit. De strekking van deze regel is dat er in deze situatie tussen het pleegkind en het pleeggezin family life is, dat door de overplaatsing wordt doorbroken
.In het kader van artikel 1:265i BW moet de rechter het belang van het laten voortduren van family life (in dit geval tussen [de minderjarige] en de pleegouders) afwegen tegen het belang van het kind in het algemeen (in dit geval het belang van [de minderjarige] ). Alleen als zou worden geoordeeld dat dit in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is, dient de kinderrechter het verzoek om toestemming voor overplaatsing af te wijzen. Dat zou ertoe leiden dat er geen overplaatsing van [de minderjarige] mag plaatsvinden en [de minderjarige] bij de pleegouders blijft.
5.3
De pleegouders kunnen zich niet verenigen met de overplaatsing van [de minderjarige] naar een ander pleeggezin. De pleegouders vinden dat er geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de wenselijkheid van een wijziging in het verblijf van [de minderjarige] en vinden dat het recht van [de minderjarige] op eerbiediging van haar gezinsleven en haar belang bij stabiliteit en continuïteit in haar verzorging en opvoeding onvoldoende is gerespecteerd. Volgens de pleegouders is het onjuist dat hun houding aan het perspectiefonderzoek in de weg heeft gestaan, dat de klachten en problemen bij [de minderjarige] nooit zijn vastgesteld door artsen of betrokken professionals, dat zij niet alle belangrijke informatie met de GI hebben gedeeld en dat zij de hulpverlening buiten de deur hebben gehouden.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader verklaard het niet eens te zijn met de wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige] . Hij begrijpt niet waarom de overplaatsing heeft plaatsgevonden. Alles ging goed. De vader is niet gelukkig met de huidige situatie.
5.5
De GI en de moeder vinden het noodzakelijk dat [de minderjarige] wordt geplaatst in een ander pleeggezin. De samenwerking met de pleegouders is steeds moeizaam geweest. De pleegouders kunnen zich niet vinden in de ingezette hulpverlening en met name het perspectiefonderzoek en de benodigde uitbreiding van de omgang met moeder in dat kader. De pleegouders hadden eerst nader onderzoek naar de hechting van [de minderjarige] bij pleegouders gewild. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn in principe tijdelijke maatregelen waarbij wordt onderzocht of [de minderjarige] weer teruggeplaatst kan worden bij de moeder. Daarbij is ook oog voor de hechting van [de minderjarige] . De door de pleegouders gestelde klachten en problemen bij [de minderjarige] , die zouden zijn ontstaan na omgang met de moeder, zijn nooit vastgesteld door een arts of een betrokken professional. In het nieuwe pleeggezin laat [de minderjarige] deze problemen niet zien.
5.6
Het hof zal de bestreden beschikking waarbij de door de GI verzochte toestemming voor wijziging van het verblijf van [de minderjarige] is verleend, bekrachtigen en overweegt daartoe het volgende.
5.7
De vraag die aan het hof voorligt is niet welke verblijfplaats het meest in het belang van [de minderjarige] is, maar of het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat zij bij de pleegouders blijft wonen. Uit de stukken en hetgeen is besproken op de mondelinge behandeling constateert het hof dat er meerdere factoren zijn op grond waarvan het hof van oordeel is dat het niet in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is dat zij weer gaat wonen bij de pleegouders.
5.8
In de afgelopen jaren zijn er meerdere zorgen geweest over de opvoedkundige
vaardigheden van de pleegouders en over de hygiëne en bejegening van [de minderjarige] binnen het pleeggezin. Om het pleeggezin te ondersteunen is door de GI vanaf december 2019 hulpverlening van 10 voor Toekomst van het Leger des Heils ingezet. Deze hulpverlening werd in mei 2021 afgeschaald omdat het beter leek te gaan in het pleeggezin. Toch had de GI al vrij snel weer zorgen over het pleeggezin. Met name omdat de pleegouders de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder wilden verminderen omdat volgens hen de omgang in negatieve zin van invloed was op de gezondheid van [de minderjarige] . De zorgen van de GI werden bevestigd door twee meldingen bij Veilig Thuis, namelijk van het Medisch Centrum Leeuwarden (MCL) op 12 november 2021 en later, op 26 augustus 2022, van een buurman van het pleeggezin. Naar aanleiding van een ziekenhuisopname van [de minderjarige] in het MCL, op verzoek van de pleegouders, werd vanuit het MCL gemeld dat men grote zorgen had ten aanzien van de emotionele veiligheid en ontwikkeling van [de minderjarige] binnen het pleeggezin. Volgens de pleegouders was sprake van terugval in de ontwikkeling, een toename van epilepsie-achtige verschijnselen, eetproblemen en afname van gewicht bij [de minderjarige] met als oorzaak de hogere frequentie van omgang met de moeder. Op verzoek van de GI heeft vervolgens in het ziekenhuis een observatie plaatsgevonden van de interactie tussen pleegouders en [de minderjarige] en de moeder en [de minderjarige] . De conclusie van deze observatie was dat bij [de minderjarige] in het ziekenhuis geen klachten zijn gezien die verband hielden met de omgang met de moeder. Wel werden gedurende de opname en tijdens de consulten op de polikliniek voor en na de opname zorgen geconstateerd over het welbevinden van [de minderjarige] . Vanuit het MCL werden signalen van pedagogische onmacht door de pleegouders gezien.
5.9
De GI en de pleegzorgorganisatie Jeugdhulp Friesland hebben meerdere gesprekken gevoerd met de pleegouders over de zorgen die zij en andere professionals hadden over hun opvoedvaardigheden en de veiligheid van [de minderjarige] binnen hun pleeggezin. De pleegouders herkenden zich niet in deze zorgen. Dit bemoeilijkte de communicatie en het maken van afspraken met de pleegouders. Zo werd het steeds lastiger om afspraken te maken over huisbezoeken en werden afspraken regelmatig door de pleegouders afgezegd. Ondanks hernieuwde inzet van 10 voor Toekomst en daarnaast video home training om te zien hoe de interactie was tussen de pleegouders en [de minderjarige] , was er te weinig zicht op [de minderjarige] . Dit heeft ertoe geleid dat Jeugdhulp Friesland op 19 mei 2022 het pleegzorgcontract met de pleegouders heeft opgezegd omdat volgens Jeugdhulp Friesland de veiligheid van [de minderjarige] bij de pleegouders niet kon worden gegarandeerd.
5.1
Ondanks dat de GI de pleegouders heeft verteld dat het van groot belang is om mee te werken aan een perspectiefonderzoek en aan de uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] , bleven de pleegouders bij het standpunt dat dit onderzoek niet in het belang van [de minderjarige] was. Volgens de pleegouders had de GI het door hun ingewonnen advies bij het REX-team (regionaal expertiseteam) moeten opvolgen, namelijk dat van uitbreiding van de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder geen sprake kan zijn zolang er geen zicht is op de hechtingsrelatie tussen [de minderjarige] en de pleegouders enerzijds en de moeder en [de minderjarige] anderzijds en het onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de moeder nog loopt.
Het hof volgt de pleegouders niet in dit standpunt. De pleegouders verhinderen door hun opstelling dat de GI uitvoering kan geven aan haar wettelijke taak, namelijk het werken aan de doelen van de ondertoezichtstelling en, bij een uithuisplaatsing, het streven naar gezinshereniging. Het is de verantwoordelijkheid van de GI om een mogelijke terugplaatsing van [de minderjarige] te onderzoeken en dat onderzoek vorm te geven, rekening houdend met de belangen van [de minderjarige] . Het is op zich niet ongebruikelijk om in het kader van een dergelijk onderzoek de omgang uit te breiden om meer zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van een ouder en de mogelijkheden om hierin te groeien. Dat het niet in het belang van [de minderjarige] was de omgang met de moeder uit te breiden, is het hof, anders dan de pleegouders, op basis van de beschikbare informatie niet gebleken.
5.11
Het hof is dan ook, al deze feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van oordeel dat de kinderrechter terecht het verzoek van de GI om toestemming te verlenen het verblijf van [de minderjarige] te wijzigen, heeft toegewezen. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat het op dit moment goed gaat met [de minderjarige] in het huidige pleeggezin.
5.12
Voor zover de pleegouders een beroep hebben gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof het volgende.
5.13
In artikel 8 lid 1 EVRM is het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven neergelegd. In lid 2 van dat artikel is bepaald dat een inmenging van enig openbaar lichaam of organisatie in dat familie- en gezinsleven slechts is toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en zulks (onder andere) voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen - waaronder de belangen van het kind - noodzakelijk is. Deze bescherming is dus niet absoluut, maar onderworpen aan een afweging van belangen, waarbij het belang van het kind steeds de doorslag geeft.
5.14
Omdat in de mogelijkheid van verlening van toestemming voor wijziging verblijf van een minderjarige bij wet is voorzien en het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel is dat de kinderrechter terecht die toestemming heeft verleend, is deze beslissing in overeenstemming met artikel 8 EVRM. Zeker nu het juist de bedoeling is om een plaatsing bij pleegouders tijdelijk van aard te laten zijn en waarbij in het belang van een kind dient te worden onderzocht of terugplaatsing bij de ouder of ouders tot de mogelijkheden behoort.
Verzoek benoeming bijzondere curator
5.15
De rechter kan op grond van artikel 1:250 lid 1 BW overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk wordt geacht vanwege strijdigheid tussen de belangen van de minderjarige en die van de met het gezag belaste ouders of een van hen. Daaronder valt blijkens de wetsgeschiedenis ook het geval dat sprake is van een wezenlijk conflict tussen de ouder(s) en de minderjarige met betrekking tot diens verzorging en opvoeding. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. De rechter heeft bij de beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid.
5.16
De pleegouders menen, anders dan de rechtbank, dat aan de gronden van artikel 1:250 BW voldaan is, nu de GI in haar hoedanigheid van uitvoerder van de ondertoezichtstelling over [de minderjarige] haar belangen onvoldoende behartigt dan wel in strijd met haar belangen handelt. De moeder en de GI voeren gemotiveerd verweer.
5.17
Het hof is van oordeel dat het gegeven dat de pleegouders met de GI van mening verschillen over de verblijfplaats van [de minderjarige] , geen belangenstrijd is zoals bedoeld is in artikel 1:250 BW omdat er geen sprake is van een wezenlijk conflict tussen [de minderjarige] en degene die als wettelijk vertegenwoordiger met haar verzorging en opvoeding is belast. Van bijzondere feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat de benoeming van een bijzondere curator in deze zaak noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] , is het hof evenmin gebleken. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover het de afwijzing van het verzoek van de pleegouders tot benoeming van een bijzonder curator betreft.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking zal worden afgewezen.
6.3
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.315.972/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 augustus 2022;
in de zaak met nummer 200.315.972/02
wijst het schorsingsverzoek af;
in beide zaken
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. van Dijk, C. Koopman en F. Menso en is op 1 december 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.