ECLI:NL:GHARL:2022:10735

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
AV 000214-22, 08-304771-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht ondergane detentie wegens drugsbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, die in 2021 was aangehouden op verdenking van het bezit van een geringe hoeveelheid drugs, had ten onrechte meer dan twaalf uur in politiedetentie gezeten. De verzoeker was van begin af aan slechts verdacht van het aanwezig hebben van een geringe hoeveelheid drugs voor eigen gebruik, wat niet leidt tot voorlopige hechtenis. De rechtbank had eerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het hof oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren voor toekenning van een schadevergoeding.

De verzoeker had op 4 oktober 2021 een ponypack met vermoedelijk cocaïne in zijn bezit en was op heterdaad aangehouden. Hij was kort daarna in verzekering gesteld, maar de officier van justitie had hem later laten weten dat hij niet verder vervolgd zou worden. Het hof oordeelde dat de verzoeker niet in verzekering had mogen worden gesteld, omdat de verdenking niet voldeed aan de criteria voor voorlopige hechtenis. Ondanks dat de verzoeker de verdenking aan zichzelf te wijten had, was de tijd die hij onterecht in detentie had doorgebracht, aanleiding voor het hof om een schadevergoeding toe te kennen.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en een schadevergoeding van € 130 toegekend aan de verzoeker, ten laste van de Staat. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de raadsheren en de griffier, en is op 24 oktober 2022 ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
AV-nummer: 000214-22
Parketnummer: 08-304771-21
Uitspraak d.d.: 24 oktober 2022
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 januari 2022, voor zover
inhoudende de beslissing op het verzoek ex
artikel 533van het Wetboek van Strafvordering
van:

[verdachte]

geboren op [geboortedag] 1974 in [geboorteplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende te 7411 EG Deventer, Sluisstraat 8, ten kantore van zijn raadsman, mr. A.R. Maarsingh,
hierna te noemen: appellant.

Procesgang

Bij een op 15 november 2021 door de rechtbank ontvangen verzoekschrift heeft appellant
gevraagd om een vergoeding ten laste van de Staat van € 260 voor de schade die hij ten
gevolge van in een strafzaak ondergane detentie heeft geleden, zoals nader in het
verzoekschrift omschreven.
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking het verzoek afgewezen.
Namens appellant is op 14 januari 2022 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
De raadsman heeft op 10 oktober 2022 per e-mailbericht het hoger beroep en het verzoek (nader) toegelicht en laten weten dat hij en appellant niet ter zitting zullen verschijnen.
Het hof heeft het verzoek behandeld in openbare raadkamer op 10 oktober 2022, waarbij
de advocaat-generaal is gehoord.

Beoordeling van het hoger beroep

Bij beslissing van 10 november 2021 heeft de officier van justitie appellant laten weten hem niet verder te vervolgen omdat de verdenking een feit van betrekkelijk geringe aard/omvang betreft. De strafzaak is daarmee geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Namens appellant heeft de raadsman aangevoerd dat appellant op 4 en 5 oktober 2021 in voorarrest heeft gezeten en daarom voor schadevergoeding in aanmerking moet komen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Appellant kon in verzekering worden gesteld omdat hij geen afstand had gedaan van de onder hem inbeslaggenomen drugs. Bovendien heeft appellant het aan zichzelf te wijten gehad dat hij als verdachte is aangemerkt.
Als de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met zodanige oplegging
maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten kan de rechter
ingevolge artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering op verzoek van de
gewezen verdachte, indien en voor zover daarvoor alle omstandigheden in aanmerking
genomen gronden van billijkheid aanwezig zijn, een vergoeding toekennen voor de schade
die hij heeft geleden ten gevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis.
Appellant is op 4 oktober 2021 om 16.28 uur op heterdaad aangehouden op verdenking van het aanwezig hebben van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I (vermoedelijk cocaïne). Appellant is overgebracht naar het politiebureau waar hij is voorgeleid voor de hulpofficier van justitie, die om 17.22 uur het bevel heeft gegeven appellant op te houden voor onderzoek. Op 5 oktober 2021 om 11.13 uur is appellant in verzekering gesteld en diezelfde dag om 11.39 uur in vrijheid gesteld.
De rechtbank heeft bij de beschikking waarvan beroep het verzoek afgewezen, omdat appellant het volgens de rechtbank aan zichzelf heeft te wijten dat hij is aangemerkt als verdachte en dat hij in verzekering is gesteld. Weliswaar is in de Aanwijzing Opiumwet als uitgangspunt opgenomen dat bij een gebruikershoeveelheid geen inverzekeringstelling volgt, maar als de verdachte geen afstand doet van de verdovende middelen is afwijken van dat uitgangspunt volgens de rechtbank gerechtvaardigd.
Bij de aanhouding hebben opsporingsambtenaren een ponypack met vermoedelijk cocaïne in de linkerhand van appellant aangetroffen. De inhoud met een gewicht van 0,12 g is indicatief positief getest op cocaïne.
De onder appellant aangetroffen vermoedelijke drugs is een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik, als bedoeld in artikel 10, zesde lid, van de Opiumwet. In dat geval wordt het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. Gelet op het bepaalde in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering kan bij de verdenking van een dergelijk feit geen bevel tot voorlopige hechtenis worden gegeven en bijgevolg ook geen bevel tot inverzekeringstelling worden verleend (artikel 58, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering). Bovendien kan de verdachte van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten ten hoogste zes uur in plaats van negen uur worden opgehouden voor onderzoek, waarbij de tijd tussen middernacht en negen uur ’s morgens niet wordt meegerekend (artikel 56a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering).
Nu uit de stukken niet anders blijkt dan dat appellant ten tijde van zijn aanhouding bij de politie bekend stond als drugsverslaafde en dat hij kort daarvóór in het zicht van de politie bij een dealer een gebruikershoeveelheid cocaïne had gekocht, betrof de verdenking tegen appellant, die een vast woonadres heeft en dat ook destijds had, van begin af aan een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Appellant had dus niet in verzekering gesteld mogen worden en hij had ten hoogste zes uur, tot 23.22 uur op 4 oktober 2021, kunnen worden opgehouden voor onderzoek.
Ondanks dat appellant niet meer dan 26 minuten in verzekering heeft gezeten en mag worden aangenomen dat hij een gebruikershoeveelheid cocaïne in zijn bezit had en dat hij de verdenking daardoor inderdaad aan zichzelf te wijten heeft gehad, zijn er naar het oordeel van het hof, gelet op de tijd die appellant buiten de maximale termijn voor ophouden voor onderzoek ten onrechte in politiedetentie heeft gezeten – ruim twaalf uur –, gronden van billijkheid aanwezig om hem op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een vergoeding toe te kennen.
Het hof neemt als uitgangspunt het gebruikelijke tarief van € 130 per dag die geheel of gedeeltelijk in verzekering op een politiebureau is doorgebracht en zal aan appellant ten laste van de Staat € 130 toekennen voor de schade die hij ten gevolge van de ondergane inverzekeringstelling heeft geleden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover inhoudende de beslissing op het
verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering.
Kent aan appellant toe een vergoeding ten laste van de Staat van
€ 130,00 (honderddertig euro).
Wijst af wat meer of anders is verzocht.
Beveelt de griffier om bovenstaand bedrag over te maken op rekeningnummer
[rekeningnummer] , ten name van [naam 1] , onder vermelding van ‘ [naam 2] .
Aldus gegeven door
mr. R.D.J. Visschers, voorzitter,
mr. N.C. van Lookeren Campagne en mr. I.P.H.M. Severeijns, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.B.T. Renes, griffier,
door de voorzitter en de griffier ondertekend en op 24 oktober 2022 ter openbare zitting uitgesproken.