In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag in de erfbelasting die aan belanghebbende is opgelegd na het overlijden van erflater in 2018. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van erflater, waarbij een vordering van € 61.000 op belanghebbende werd vastgesteld. Belanghebbende betwistte de hoogte van deze vordering en stelde dat deze lager was, namelijk € 15.642. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting werd besproken of de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en of erflater ten tijde van zijn overlijden daadwerkelijk een vordering op belanghebbende had. Belanghebbende voerde aan dat er geen sprake was van een vordering, terwijl de Inspecteur stelde dat de vordering € 42.700 bedroeg. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de vordering terecht had vastgesteld op € 42.700, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vordering lager was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de zaak correct had behandeld en dat er geen aanleiding was voor terugwijzing naar de rechtbank. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.