ECLI:NL:GHARL:2022:1085

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
21/00040
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag erfbelasting en vordering op belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een navorderingsaanslag in de erfbelasting die aan belanghebbende is opgelegd na het overlijden van erflater in 2018. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar aanleiding van de verkrijging uit de nalatenschap van erflater, waarbij een vordering van € 61.000 op belanghebbende werd vastgesteld. Belanghebbende betwistte de hoogte van deze vordering en stelde dat deze lager was, namelijk € 15.642. De rechtbank Gelderland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting werd besproken of de navorderingsaanslag terecht was opgelegd en of erflater ten tijde van zijn overlijden daadwerkelijk een vordering op belanghebbende had. Belanghebbende voerde aan dat er geen sprake was van een vordering, terwijl de Inspecteur stelde dat de vordering € 42.700 bedroeg. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de vordering terecht had vastgesteld op € 42.700, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de vordering lager was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de zaak correct had behandeld en dat er geen aanleiding was voor terugwijzing naar de rechtbank. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 21/00040
uitspraakdatum: 15 februari 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2020, nummer AWB 20/2683, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Rotterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende wegens verkrijging uit de nalatenschap van [de erflater] een navorderingsaanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 19.453 (hierna: de navorderingsaanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Daarbij is belanghebbende verschenen, alsmede mr. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam2] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[de erflater] (hierna: erflater) is overleden [in] 2018. De erfgenamen zijn de drie kinderen van erflater, waaronder belanghebbende, en twee kleinkinderen bij plaatsvervulling.
2.2.
Twee kinderen en de twee kleinkinderen (hierna: de overige erfgenamen) hebben namens henzelf, maar niet namens belanghebbende, aangifte erfbelasting gedaan. In deze aangifte erfbelasting is een nalatenschap van € 159.298 vermeld, berekend als volgt:
Eigen woning
179
Bank
12.589
Overbedelingsschulden
(26.291)
Begrafeniskosten
(6.000)
Saldo
159.298
2.3.
Met dagtekening 4 januari 2019 is aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 19.453 (hierna: de aanslag), waarbij is uitgegaan van de door de overige erfgenamen ingediende aangifte erfbelasting.
2.4.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat bij de berekening van de nalatenschap geen rekening is gehouden met een hypothecaire schuld van € 42.700. Bij het bezwaarschrift is als bijlage een brief van [naam3] (hierna: [naam3] ) gevoegd, inhoudende de jaaropgave 2016 van de hypothecaire schuld met nummer [nummer1] . De hypothecaire schuld bedraagt per 31 december 2016 € 42.700 en aan rente is in 2016 een bedrag van € 1.473,12 betaald.
2.5.
Met dagtekening 16 april 2019 heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard. De Inspecteur heeft de hypothecaire schuld van € 42.700 in aanmerking genomen en de nalatenschap vastgesteld op € 116.598. De aanslag is dienovereenkomstig verminderd.
2.6.
Een broer van belanghebbende heeft in een brief van 11 juni 2019 aan de Inspecteur geschreven, voor zover van belang:
“November vorig jaar heb ik de Aangifte erfbelasting ingevuld voor mijzelf en 3 erfgenamen behalve voor [belanghebbende] .
Ergens daarna is er Aangifte erfbelasting gedaan door mijn broer [belanghebbende] voor zichzelf buiten mij om.
Daarna is er bezwaar ingediend door [belanghebbende] omdat er een hypotheek rust (€ 42700) op het ouderlijk huis [adres] . Verzwegen bij dit bezwaar is dat dit bedrag door mijn vader is uitgeleend aan [belanghebbende] voor de aankoop destijds van zijn huis. Hiervoor kunnen we geen stukken vinden maar we zijn met zijn alle bij de notaris (zie Kopie) geweest op garant te staan voor mijn vader zodat hij de hypotheek kon opnemen om uit te lenen aan [belanghebbende] . Dit garant staan was noodzakelijk in verband van het eerder overlijden van mijn moeder.
Voor ons (overige erfgenamen) is duidelijk dat dit een lening is geweest. [belanghebbende] betaald ook correct maandelijks exact het bedrag wat afgeschreven wordt door de hypotheek verstrekker (zie bijgevoegde afschrift). Ook de aflossing zijn destijds door [belanghebbende] aan mijn vader overgemaakt. Deze situatie is ongewijzigd sinds het begin van de aankoop en volgens mondelinge afspraak.”
Het in deze brief vermelde afschrift betreft een bankafschrift van 19 maart 2018 van [de bank1] voor rekeningnummer [nummer2] op naam van erflater. Op het bankafschrift is onder meer een ontvangst vermeld op 28 februari 2018 van € 122,76 van belanghebbende vanaf bankrekening [nummer3] met als omschrijving ‘aflossing hypotheek’.
2.7.
Volgens een op 27 december 2007 gepasseerde hypotheekakte heeft [naam3] een rentedragende lening van € 61.000 aan erflater verstrekt.
2.8.
Erflater heeft eind 2007 aan belanghebbende een lening van € 61.000 verstrekt en heeft dus een vordering van € 61.000 op belanghebbende (hierna: de vordering) verkregen.
2.9.
De navorderingsaanslag, met dagtekening 24 september 2019, is berekend op grond van een nalatenschap – conform de door de overige erfgenamen ingediende aangifte erfbelasting – van € 159.298. Op de navorderingsaanslag is vermeld ‘Deze navorderingsaanslag is vastgesteld zoals in voorgaande correspondentie is aangekondigd’.
2.10.
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase de volgende kopieën van bankafschriften overgelegd:
- twee bankafschriften van [de bank1] van erflater van 27 november 2008 en 24 december 2008. Hierop is onder meer een bijschrijving van € 274,50 vermeld, afkomstig van [de bank2] -rekening van belanghebbende, onder vermelding van ‘hypotheek’.
- Een bankafschrift van [de bank2] van 30 maart 2012 van rekeningnummer [nummer3] op naam van belanghebbende. Op het bankafschrift is onder meer een afschrijving van € 247,50 vermeld ten gunste van [de bank1] van erflater onder vermelding van ‘aflossing hypotheek’.
- Bankafschriften van [de bank3] met rekeningnummer [nummer4] over de periode van 2008 tot en met 2016. Op de bankafschriften zijn maandelijkse betalingen van € 276,10 vermeld, onder vermelding van [belanghebbende] . Hierbij is geen tegenrekening vermeld.
2.11.
Tot de stukken van het beding behoort een afschrift van een bankrekening bij [de bank4] (rekeningnummer [nummer5] ) van 31 december 2020 met als rekeninghouder de erven van erflater.
2.12.
Belanghebbende en de overige erfgenamen zijn een juridische procedure gestart over – volgens belanghebbende – (onder meer) wie de hypothecaire lening van [naam3] moet terugbetalen, hij of de erfgenamen.

3.Het geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of erflater ten tijde van het overlijden een vordering op belanghebbende had. Belanghebbende stelt primair dat hiervan geen sprake was en subsidiair dat de hoogte van de vordering € 15.642 bedroeg. De Inspecteur stelt dat de hoogte van de vordering ten tijde van het overlijden € 42.700 bedroeg.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de navorderingsaanslag.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek terugwijzing
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij ter zitting van de Rechtbank te horen heeft gekregen dat de Inspecteur in quarantaine zat en dat deze daarom de zitting via beeldbellen zou bijwonen. Naar zijn idee was er geen andere mogelijkheid dan het toch laten doorgaan van de zitting. Verder is tijdens de zitting tweemaal het geluid weggevallen waardoor hij uit zijn concentratie werd gehaald. Op grond hiervan is belanghebbende van mening dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank. De Inspecteur denkt daar anders over en heeft ter zitting van het Hof ingebracht dat het Hof de zaak in volle omvang behandelt en dat bij terugwijzing de totale procedure nog veel langer gaat duren, wat meer onzekerheid voor belanghebbende betekent.
4.2.
Op grond van artikel 8:115, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is een gerechtshof bevoegd de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, indien het van oordeel is dat de zaak opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld. Dit kan zich voordoen als het oordeel van het gerechtshof meebrengt dat de rechtbank ten onrechte belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht (vgl. HR 14 september 2012, nr. 11/03243, ECLI:NL:HR:2012:BX7173 en HR 12 juli 2019, nr. 18/02955, ECLI:NL:HR:2019:1084). Uit de stukken van het geding kan het Hof niet afleiden dat de Rechtbank belangrijke feitelijke kwesties niet heeft onderzocht. Verder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank dat belanghebbende alles naar voren heeft kunnen brengen en dat de Rechtbank de zaak volledig heeft behandeld. Het voorgaande brengt het Hof tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat voor terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3.
Belanghebbende heeft verwezen naar een passage op de navorderingsaanslag waarin wordt vermeld dat deze “is vastgesteld zoals in voorgaande correspondentie is aangekondigd” (zie 2.9) en gesteld dat hij de Inspecteur om deze correspondentie heeft gevraagd, maar deze niet heeft ontvangen. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb te overleggen.
4.4.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof gesteld dat bedoelde passage standaard is opgenomen in het sjabloon dat voor het opmaken van navorderingsaanslagen wordt gebruikt en in dit geval ten onrechte niet is verwijderd en dat er geen voorgaande correspondentie is geweest. Gelet op de stukken van het geding onderschrijft het Hof de conclusie van de Inspecteur. Het Hof is daarom van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb.
Vordering
4.5.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld uit de afschriften van zijn Duitse bankrekening bij [de bank3] ( [nummer4] ) blijkt dat hij vanaf 2010 maandelijks € 276,10 heeft afgelost op de lening van erflater en wel als volgt:
2010 276,10 x 12 = € 3.313,20
2011 276,10 x 12 = € 3.313,20
2012 276,10 x 12 = € 3.313,20
2013 276,10 x 12 = € 3.313,20
2014 276,10 x 12 = € 3.313,20
2015 276,10 x 12 = € 3.313,20
2016 276,10 x 12 = € 3.313,20
2017 276,10 x 12 = € 3.313,20
2018 276,10 x 3 =
€ 828,30
In totaal € 27.333,90
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof toegelicht dat hij vanaf genoemde Duitse bankrekening vanaf 1995 tot 2010 maandelijks ongeveer f 600 (€ 276,10) aan erflater heeft betaald in verband met de latere verkrijging van een woning, dat deze woning in 2010 was afbetaald en dat de gelden daarna zijn gebruikt voor de aflossing van de door erflater verstrekte lening.
4.6.
Verder heeft belanghebbende het volgende overzicht gegeven van de betalingen op de Rabobankrekening van erflater:
2008 rente € 3.294,00
2009 aflossing € 6.100,00
rente € 3.142,11
2010 rente € 2.964,60
2011 rente € 2.964,60
2012 aflossing € 6.100,00
rente € 2.697,42
2013 rente € 2.635,20
2014 aflossing € 6.100,00
rente € 2.388,15
2015 boeterente € 2.090,00
rente € 1.542,51
2016 rente € 1.473,12
2017 rente € 1.473,12
2018 rente € 1.473,12
2019 rente
€ 1.473,12
In totaal € 47.911,07
4.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat tussen hem en erflater niet is gesproken over de betaling van rente, dat hij wel de rente heeft vergoed die erflater aan [naam3] was verschuldigd en dat deze betalingen als aflossingen moeten worden gezien.
4.8.
De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat er geen bankafschriften zijn overgelegd waaruit blijkt dat de vordering op een lager bedrag dan € 42.700 moet worden vastgesteld. Zo heeft belanghebbende bijvoorbeeld een bankafschrift uit 2008 overgelegd waaruit blijkt dat hij een bedrag van € 274,50 heeft betaald. Dit heeft volgens de Inspecteur betrekking op de aan erflater betaalde rente, die in het algemeen lager werd naarmate er meer afgelost is. In 2019 heeft belanghebbende maandelijks een rente van € 122,76 betaald, hetgeen overeenkomt met de rente over de openstaande hypotheekschuld aan [naam3] van € 42.700, aldus de Inspecteur.
4.9.
Ingevolge artikel 5, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW), wordt erfbelasting geheven van hetgeen ieder verkrijgt, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de volgens deze wet voor aftrek in aanmerking komende schulden, legaten en lasten. Het verkregene wordt in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend (artikel 21, lid 1, van de SW).
4.10.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 april 1992, nr. 27873, ECLI:NL:HR:1992:ZC4974, BNB 1992/233, kan worden afgeleid dat een inspecteur gehouden is zich bij de bepaling van de omvang van de erfrechtelijke verkrijging met betrekking tot – de waardering van – betwiste schulden aan te sluiten bij hetgeen ten tijde van het vaststellen van een (navorderings)aanslag in het successierecht omtrent die schulden vaststaat. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat dit ook geldt voor vorderingen.
4.11.
Nu belanghebbende bepleit dat de vordering op een lager bedrag moet worden vastgesteld, rust op hem de last feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting - zoals hier - aannemelijk te maken, die het oordeel rechtvaardigen dat de vordering op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hierbij wordt nog opgemerkt dat tussen partijen niet in geschil is dat er ten tijde van het overlijden van erflater nog een schuld van € 42.700 aan [naam3] bestaat.
4.12.
Vast staat dat belanghebbende niets heeft overgelegd waaruit blijkt onder welke voorwaarden de lening van erflater van € 61.000 is aangegaan. Derhalve is er op papier niets bekend over het al dan niet verschuldigd zijn van rente en over het al dan niet doen van aflossingen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat niet is gesproken over rente, maar wel dat hij aan erflater de door hem aan [naam3] verschuldigde rente zou vergoeden. Dit laatste impliceert naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende wel rente over de lening van erflater was verschuldigd, wat overigens in het onderhavige geval niet ongebruikelijk zou zijn. Gelet hierop leiden de betalingen op [de bank1] van erflater (zie 4.6) tot een vordering op overlijdensdatum van € 42.700. Met betrekking tot de betalingen vanaf de Duitse bankrekening (zie 4.5) is niet duidelijk geworden of deze betalingen inderdaad naar erflater zijn gegaan en zo ja, of deze dan bedoeld waren als aflossing van de lening van erflater. Verder is niet duidelijk geworden waarom deze gestelde aflossingen niet hebben geleid tot aflossingen door erflater van zijn hypothecaire schuld aan [naam3] . Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur terecht de vordering voor een bedrag van € 42.700 tot de nalatenschap heeft gerekend en dat derhalve de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 februari 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.