ECLI:NL:GHARL:2022:10941

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
22/00090 en 22/00091
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor eenmanszaak met betrekking tot kostenaftrek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De belanghebbende, eigenaar van een eenmanszaak, had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019, waarbij de inspecteur de opgevoerde verliezen uit onderneming niet in aftrek had aanvaard. De belanghebbende had voor het jaar 2018 een belastbaar inkomen opgegeven van € 2.658, en voor 2019 van € 9.590, waarbij hij verliesverrekeningsbeschikkingen had aangevraagd. De inspecteur had echter de opgevoerde verliezen niet geaccepteerd en de aanslagen vastgesteld op basis van de AOW-uitkeringen van de belanghebbende.

Tijdens de zitting op 24 november 2022 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, maar het Hof oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem opgevoerde kosten. De belanghebbende had geen specificaties of schriftelijke bescheiden overgelegd die de kosten konden onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur terecht de verliezen niet in aftrek had aanvaard en dat de aanslagen en verliesverrekeningsbeschikkingen correct waren opgelegd.

De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht of proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en afschriften werden op 21 december 2022 verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00090 en 22/00091
uitspraakdatum: 20 december 2022
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 december 2021, nummers AWB 21/3095 en AWB 21/3096 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2018 en 2019 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts zijn hem voor die jaren verliesverrekeningsbeschikkingen gegeven.
1.2.
De daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroepen ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 november 2022 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: belanghebbende alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1951, staat sinds 1 januari 1972 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als eigenaar van een eenmanszaak met de handelsnaam ‘ [naam3] ’. Volgens het uittreksel van dat handelsregister bestaan de activiteiten van die eenmanszaak uit het ‘Schrijven en overige scheppende kunst’.
2.2.
Belanghebbende heeft de met de eenmanszaak behaalde resultaten in zijn aangiften IB/PVV sinds jaar en dag verantwoord als ‘winst uit onderneming’.
2.3.
Ultimo 2017 had belanghebbende een nog te verrekenen verlies van € 13.582.
2.4.
Voor het jaar 2018 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.658, bestaande uit een AOW-uitkering van € 10.171 en een verlies uit onderneming van € 7.513. Het verlies van € 7.513 is de som van een verlies van € 8.736 - -/- € 1.223 aan MKB-vrijstelling.
2.5.
Voor het jaar 2019 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.590, bestaande uit een AOW-uitkering van € 10.683 en een verlies uit onderneming van € 1.093. Het verlies van € 1.093 is de som van een verlies van € 1.270 - -/- € 177 aan MKB-vrijstelling.
2.6.
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019 is de Inspecteur afgeweken van de aangiften van belanghebbende. Hij heeft de opgevoerde verliezen uit onderneming niet geaccepteerd. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning van € 10.171 (de AOW-uitkering) verminderd met een te verrekenen verlies van € 10.171, derhalve naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2019 vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning van € 10.683 (de AOW-uitkering) verminderd met een te verrekenen verlies van € 3.411, derhalve naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.272.
2.7.
Belanghebbende heeft bezwaren aangetekend tegen genoemde aanslagen en verliesverrekeningsbeschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur die bezwaren ongegrond verklaard.
2.8.
Tegen die uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroepen aangetekend bij de Rechtbank, echter tevergeefs. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
2.9.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

In hoger beroep is in de kern in geschil of de Inspecteur terecht de door belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 opgevoerde verliezen uit onderneming niet in aftrek heeft aanvaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last de door hem voor de jaren 2018 en 2019 opgevoerde verliezen uit onderneming aannemelijk te maken.
4.2.
Met betrekking tot het jaar 2018 bestaat het door belanghebbende opgevoerde verlies van € 8.736 uit € 7.475 aan ‘verkoopkosten’ en € 1.261 aan ‘andere kosten’. Met betrekking tot het jaar 2019 bestaat het opgevoerde verlies uit € 1.270 aan ‘andere kosten’.
4.3.
Met betrekking tot het bedrag van € 7.475 aan ‘verkoopkosten’ heeft belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat dit bedrag ziet op zijn eigen arbeid die hij in 2018 ten behoeve van de onderneming heeft verricht. Het bedrag van € 7.475 is, aldus belanghebbende, becijferd door het (geschatte) aantal arbeidsuren dat hij aan de onderneming heeft besteed te vermenigvuldigen met een door hem zelf bepaald uurtarief van € 65 exclusief omzetbelasting. Gelet op deze verklaring, is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk dat het bedrag van € 7.475 kosten van de onderneming van belanghebbende vormt. ‘Vergoedingen’ voor door een ondernemer zelf in zijn onderneming verrichte arbeid vormen immers geen kosten van de onderneming.
4.4.
Met betrekking tot de posten ‘andere kosten’ (2018: € 1.261 en 2019: € 1.270) heeft belanghebbende geen enkel bewijs bijgebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat aannemelijk is dat die bedragen kosten van de onderneming van belanghebbende vormen. Specificaties en schriftelijke bescheiden, zoals nota’s, facturen, betalingsbewijzen e.d., zijn door belanghebbende niet ingebracht.
4.5.
De conclusie is derhalve dat belanghebbende niet in zijn in overweging 4.1 bedoelde bewijslast is geslaagd.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur terecht de door belanghebbende aangegeven verliezen niet in aftrek heeft aanvaard. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. De onderhavige aanslagen en verliesverrekeningsbeschikkingen zijn terecht en naar de juiste bedragen opgelegd en genomen.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van het griffierecht en/of voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 december 2022.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.