ECLI:NL:GHARL:2022:1101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
200.256.698/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheid van de vader tot omgang met zijn dochter en afwijzing van het verzoek om een omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn dochter. De vader, aangeduid als de man, heeft een verzoek ingediend om een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man ongeschikt of niet in staat is tot omgang met zijn dochter, die in 2014 is geboren. Dit oordeel is gebaseerd op de gang van zaken rondom het contact tussen de man en zijn dochter, dat na een lange periode van afwezigheid eindelijk was opgestart, maar na twee omgangsmomenten door de man abrupt werd verbroken. Het hof heeft vastgesteld dat de man geen initiatief heeft genomen om het contact te onderhouden en dat hij niet betrouwbaar is als vader.

De vrouw, aangeduid als de verweerster, heeft zich wel ingespannen om het contact te ondersteunen, maar de man heeft geen gebruik gemaakt van de aangeboden hulp. Het hof heeft in eerdere beschikkingen al overwogen dat de man eerst aan zichzelf moet werken voordat hij een omgangsregeling kan krijgen. De rechtbank had eerder het verzoek van de man om een omgangsregeling afgewezen, omdat het in het belang van de dochter zou zijn dat de man betrouwbaar is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man afgewezen, waarbij het belang van de dochter voorop staat.

Daarnaast heeft het hof overwogen dat de vrouw op grond van de wet verplicht is om de man te informeren over gewichtige aangelegenheden omtrent hun dochter, maar heeft besloten geen definitieve informatieregeling op te nemen in de beschikking, gezien de houding van de man en zijn moeilijke bereikbaarheid. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.256.698/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 208507)
beschikking van 10 februari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende op een geheim adres,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat tot 3 december 2021: mr. A. Ramsaroep te Wassenaar,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.W. Duiveman te Zwolle.

1.1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 4 maart 2021 verwijst het hof naar zijn (tussen)beschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Ramsaroep van 7 juni 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Duiveman van 1 september 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Duiveman van 18 november 2021 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ramsaroep van 3 december 2021;
- een journaalbericht van mr. Duiveman van 27 december 2021 met productie(s).
1.3
Door middel van voornoemd journaalbericht van mr. Ramsaroep van 3 december 2021 heeft hij zich onttrokken als advocaat van de man.
1.4
In zijn (tussen)beschikking heeft het hof overwogen dat het hof de zaak na het ONS-traject verder op de stukken zal afdoen, tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van partijen, anders beslist. Het hof acht een nadere mondelinge behandeling niet noodzakelijk en de man heeft daartoe evenmin de wens uitgesproken. De vrouw heeft het hof verzocht de zaak verder op de stukken af te doen. Het hof zal de zaak daarom – zoals aangekondigd in de tussenbeschikking – verder op de stukken afdoen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 4 maart 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof, voor zover hier van belang:
- een voorlopige informatieregeling bepaald die inhoudt dat de vrouw de man minimaal een keer per maand informeert over ten minste gewichtige aangelegenheden betreffende hun dochter [de minderjarige] , geboren [in] 2014 (hierna: [de minderjarige] ), voorzien van een foto van [de minderjarige] , en de beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- partijen opgedragen om het hof uiterlijk op 4 juni 2021 te informeren door toezending van de rapportage/bevindingen van [naam1] te [plaats] over het door de man en de vrouw te volgen ouderschapsbemiddelingstraject binnen "Ouderschap na Scheiden" (hierna: ONS-traject) en elk hun visie te geven over de vraag op welke wijze de gerechtelijke procedure over de omgang dient te worden voortgezet en welke beslissing in het belang van [de minderjarige] wordt geacht; en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
2.3
Na verkregen uitstel heeft de vrouw op 18 november 2021 het door [naam1] opgestelde evaluatieverslag (hierna: het evaluatieverslag) aan het hof gezonden. De vrouw heeft het hof verzocht te beslissen dat het verzoek van de man wordt afgewezen.
Het hof heeft geen bericht van de man ontvangen.
2.4
In het evaluatieverslag van [naam1] valt onder meer het volgende te lezen. Het ONS-traject is in januari 2021 positief gestart. In de loop van dat jaar (vanaf oktober 2021) heeft [de minderjarige] kennisgemaakt met de man. De man heeft het traject daarna onverwacht gestopt. Na veel pogingen van de begeleiders van [naam1] om (hierover) in contact te komen met de man, heeft [naam1] een gesprek met de man gehad. De man heeft vervolgens (anders dan was afgesproken) geen contact meer opgenomen met [naam1] en hij heeft geen gebruikgemaakt van de ondersteuning die hem door [naam1] is aangeboden om tot een zorgvuldige uitleg over de breuk van het contact voor [de minderjarige] te komen. De vrouw heeft zich ingezet om het contact tussen [de minderjarige] en de man te ondersteunen.
2.5
Het hof overweegt dat de man inmiddels ruim vier jaar geleden de procedure bij de rechtbank is begonnen om een omgangsregeling met zijn dochter [de minderjarige] te krijgen. In de
op 20 december 2018 gegeven bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen afgewezen en onder meer het volgende overwogen (r.o. 3.18): “Als de omgang tussen de man en [de minderjarige] nu zou worden opgestart, zou dat verwachtingen scheppen bij [de minderjarige] , terwijl de man die verwachtingen vanwege zijn belemmeringen niet zou kunnen waarmaken. Als gevolg daarvan komt de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] onder druk te staan. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de man een betrouwbare vader is voor haar. De man zal daarom eerst aan zichzelf moeten gaan werken, al dan niet met hulpverlening.” Tijdens de eerste mondelinge behandeling van de zaak bij het hof (op 18 oktober 2019) heeft de raad voor de kinderbescherming verklaard de indruk te hebben dat de door de rechtbank aanwezig geoordeelde contra-indicaties aan de zijde van de man niet meer in dezelfde mate aanwezig zijn. De raad heeft toen tevens verklaard niet uit te sluiten dat de man een groei naar volwassenheid had doorgemaakt en dat zijn leven - door werk, woning en vriendin - meer stabiel was geworden.
2.6
Het hof stelt vast dat, nadat de omgang van de man met [de minderjarige] in oktober 2021 eindelijk was opgestart en [de minderjarige] na al die jaren net kennis had gemaakt met haar vader, de man na twee omgangsmomenten het contact heeft verbroken. Uit het evaluatieverslag blijkt dat de man het ONS-traject korte tijd na het tweede omgangsmoment met [de minderjarige] (dat positiever lijkt te zijn verlopen dan het eerste omgangsmoment) onverwacht heeft afgebroken en dat hij daarna wekenlang (nagenoeg) onbereikbaar was voor [naam1] en zijn toenmalige advocaat. De man heeft geen enkel initiatief getoond om de betrokkenen bij het traject (tijdig) op de hoogte te stellen van (de reden van) zijn afwezigheid bij het laatst geplande omgangsmoment met [de minderjarige] en het afbreken van het traject. Uiteindelijk heeft de man aan [naam1] verteld dat het door omstandigheden slecht met hem ging en dat hij daarom niet in staat was om het contact met [de minderjarige] vast te houden. De mogelijkheid om een passende uitleg aan [de minderjarige] te geven waardoor de schade voor haar beperkt zou kunnen blijven, heeft de man tot nu toe niet benut, ondanks de hulp die [naam1] hem hierbij heeft aangeboden.
2.7
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de hiervoor vermelde gang van zaken dat de man [de minderjarige] alleen een rol in zijn leven kan of wil geven als zijn situatie dit toelaat. Wat daarvan ook de reden is, die houding maakt naar het oordeel van het hof dat de man op dit moment kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat is tot omgang met [de minderjarige] . Deze houding van de man leidt er immers toe dat de man niet betrouwbaar is voor [de minderjarige] als vader. Als er – zoals in dit geval – na een langdurig proces en met veel inspanningen een omgangsregeling zou worden vastgelegd, moet [de minderjarige] er op kunnen vertrouwen dat deze ook wordt nageleefd. Nu daarvan op dit moment geen sprake is acht het hof omgang ook in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
2.8
De man is kennelijk ongeschikt of niet in staat tot omgang. Het hof zal het verzoek van de man om een omgangsregeling vast te stellen, dan ook afwijzen.
2.9
Met betrekking tot de informatieregeling geldt dat de vrouw op grond van de wet (artikel 1:377b van het Burgerlijk Wetboek) verplicht is de man te informeren over gewichtige aangelegenheden omtrent [de minderjarige] . Het hof vindt de informatieverstrekking en de statusvoorlichting belangrijk met het oog op mogelijke latere interesse van [de minderjarige] in de man of vragen van haar over hem en eventuele omgang van [de minderjarige] met haar vader op latere leeftijd. In de opstelling van de man en zijn moeilijke bereikbaarheid ziet het hof echter aanleiding om geen definitieve informatieregeling in de beschikking op te nemen.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle, en L. van Dijk, bijgestaan door mr. T. van der Veen als griffier, en is op 10 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.