ECLI:NL:GHARL:2022:1238

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.296.620
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en stiefouderverplichting in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 februari 2022, betreft het een hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de stiefouderverplichting. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, is in beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 12 april 2021, waarin de kinderalimentatie voor zijn kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige3] was vastgesteld op € 259,- per kind per maand. De man verzoekt de kinderalimentatie te verlagen naar € 37,- per kind per maand, met inachtneming van de stiefouderverplichtingen van zijn partner en de partner van de vrouw. De vrouw heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij de man niet-ontvankelijk wil laten verklaren in zijn beroep.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, inclusief de ingediende stukken en de mondelinge behandeling. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herziening van de kinderalimentatie rechtvaardigen. De stiefouderverplichting van de heer [naam1] jegens de kinderen van de vrouw is ter discussie gesteld. Het hof oordeelt dat de heer [naam1] geen onderhoudsplicht heeft, omdat er geen geregistreerd partnerschap meer bestaat.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 251,- per kind per maand met ingang van 11 mei 2020 en € 257,- per kind per maand met ingang van 1 mei 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.296.620
(zaaknummer rechtbank Gelderland 370364)
beschikking van 17 februari 2022
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Wigman te 's-Gravenhage,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.P.L.M. Buijsrogge te Arnhem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem (verder ook te noemen: de rechtbank), van 24 februari 2021 en 12 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatste beschikking wordt verder ook “de bestreden beschikking” genoemd.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 juli 2021;
  • het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Wigman van 23 december 2021 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Buijsrogge van 27 december 2021 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Buijsrogge met instemming van mr. Wigman en toestemming van het hof nog vier draagkrachtberekeningen overgelegd. Deze zijn aan het proces-verbaal van de zitting gehecht.
2.4
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige2] heeft bij brief, ingekomen op 17 januari 2022, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.

3.De feiten

3.1
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2013 is de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is ontbonden [in] 2013 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de
gemeente [woonplaats2] .
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 te [woonplaats2] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 te [plaats1] ;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2008 te [plaats1] ;
Deze zaak gaat over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het aangehechte en door de
griffier gewaarmerkte convenant en het ouderschapsplan, deel uitmaken van de beschikking.
3.4
In artikel 1.2 van het ouderschapsplan is bepaald dat [de minderjarige2] wordt ingeschreven op het
adres van de man en [de minderjarige3] op het adres van de vrouw. Deze afspraak is gewijzigd, in die zin dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op het adres van de vrouw staan ingeschreven.
3.5
In artikel 1.8 van het ouderschapsplan is het volgende bepaald:

Met betrekking tot de kosten voor de kinderen komen de ouders in het kader van het co-ouderschap het volgende overeen. De ouders stellen vast dat de kinderen volgens de Tabel
eigen aandeel kosten van de kinderen (Nibudnormen) € 953,- per maand kosten, dus € 317,-
per kind.”
3.6
Bij beschikking van de rechtbank van 8 januari 2019 is een regeling ter verdeling
van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vastgesteld, inhoudende dat [de minderjarige2] en
[de minderjarige3] in de even weken van vrijdag uit school tot zondag bij de man verblijven, waarbij
[de minderjarige3] ook elke maandag uit school tot dinsdag naar school bij de man verblijft.
3.7
De vrouw is met de heer [naam1] op 15 mei 2019 een geregistreerd
partnerschap aangegaan. Zij hebben hun geregistreerd partnerschap op 14 juni 2019
beëindigd.
3.8
De man is op 4 november 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan met
mevrouw [naam2] . Mevrouw [naam2] is gehuwd geweest met de heer [naam3] . Uit dat huwelijk zijn geboren de minderjarige kinderen:
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2005 te [woonplaats2] ;
- [de minderjarige5] , geboren [in] 2007 te [woonplaats2] .
3.9
Bij beschikking van de rechtbank van 10 november 2020 is de beschikking van
de rechtbank van 8 januari 2019 gewijzigd, in die zin dat is vastgesteld dat het onderdeel
van de zorgregeling dat bepaalt dat [de minderjarige3] elke maandag uit school tot dinsdag naar school
bij de vader verblijft, is komen te vervallen.
3.1
Bij beschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank in de onderhavige zaak iedere verdere beslissing aangehouden en aan de advocaten van partijen verzocht om de rechtbank uiterlijk op 11 maart respectievelijk 25 maart 2021 te informeren over het inkomen van de man en van de heer [naam1] . De rechtbank heeft aan de man verzocht om zijn jaaropgave 2020 en zijn salarisspecificatie van de maand januari 2021 aan de rechtbank te doen toekomen. De vrouw is in de gelegenheid gesteld om alsnog financiële stukken van de heer [naam1] in het geding te brengen, voor het geval de rechtbank hem wel als onderhoudsplichtige zal aanmerken.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank het op 30 januari 2013 door partijen ondertekende convenant (gehecht aan de
echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2013) gewijzigd in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (verder ook te noemen: de kinderalimentatie) met ingang van 11 mei 2020 nader wordt vastgesteld op € 259,- per kind per maand, vanaf de datum van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de kinderalimentatie vast te stellen met inachtneming van de stiefouderverplichting van de partner van de vrouw (de heer [naam1] ) jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en met inachtneming van de stiefouderverplichting van de man jegens zijn stiefkinderen ( [de minderjarige4] en [de minderjarige5] ), en te bepalen dat de kinderalimentatie
wordt vastgesteld op € 37,- per kind per maand, althans een bedrag dat het hof redelijk acht, waarbij als ingangsdatum heeft te gelden 11 mei 2020, met bepaling dat hetgeen de vrouw teveel heeft ontvangen (als onverschuldigd) binnen vier weken na datum van de beschikking aan de man dient terug te betalen.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en heeft op haar beurt voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal hoger beroep dan wel het principaal hoger beroep van de man af te wijzen en verzoekt bij wege van voorwaardelijk incidenteel hoger beroep onder verbetering c.q. aanvulling van de gronden de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De man voert verweer in het voorwaardelijk incidenteel appel en verzoekt het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Dat sprake is van opvolgende en relevante wijzigingen van omstandigheden is tussen partijen niet in geschil.
Ingangsdatum
5.2
De ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie is niet in geschil. Partijen zijn het erover eens dat als ingangsdatum 11 mei 2020 geldt.
5.3
Het hof onderscheidt bij de beoordeling twee perioden vanwege de gewijzigde omstandigheden:
Deze periode vangt aan op de door de man verzochte ingangsdatum voor de wijziging: 11 mei 2020.
Deze periode vangt aan de op de datum waarop de man een nieuwe baan heeft gekregen: 1 mei 2021.
Stiefouderverplichting
5.4
Tussen partijen staat ter discussie of de heer [naam1] onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.5
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de heer [naam1] geen onderhoudsplicht heeft jegens [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
De Hoge Raad heeft op 8 april 1994 (NJ 1994, 439) beslist dat als stiefouder van een kind dat tot zijn gezin behoort en een kind van de moeder is in de zin van artikel 1:395 BW slechts kan worden aangemerkt degene die met de moeder is gehuwd (dan wel een geregistreerd partnerschap is aangegaan) [1] . Dat is niet anders indien sprake is van een familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen de nieuwe partner en het kind.
Het hof ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te beslissen. Op dit moment is er geen sprake van geregistreerd partnerschap en dus ook niet van een onderhoudsverplichting. Daaraan doet niet af dat de vrouw en de heer [naam1] in 2019 voor een zeer korte periode een geregistreerd partnerschap hebben gehad. Het hof acht het aannemelijk dat zij dit, zoals door de vrouw gesteld, destijds zijn aangegaan om ervoor te zorgen dat de vrouw en de heer [naam1] over en weer aanspraak konden maken op elkaars nabestaandenpensioen en dat zij slechts uit kostenoverwegingen geen samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan. Daarbij komt dat de vrouw bij de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij en de heer [naam1] zich pas nadat de man hen daarop heeft aangesproken, hebben gerealiseerd dat de heer [naam1] als gevolg van het geregistreerd partnerschap onderhoudsplichtig ten opzichte van de kinderen van partijen werd, hetgeen hij absoluut niet wilde.
5.6
Het hof constateert dat tussen partijen niet in het geschil is dat mevrouw [naam2] en de heer [naam3] voor [de minderjarige4] en [de minderjarige5] onderhoudsplichtig zijn. Tussen partijen staat ter discussie of bij de berekening van de draagkracht van de man ook rekening dient te worden gehouden met zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige4] en [de minderjarige5] .
5.7
Het hof stelt voorop dat de stiefouder gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot/geregistreerd partner. Doordat de man op 4 november 2019 een geregistreerd partnerschap met mevrouw [naam2] is aangegaan, is hij in beginsel dus ook onderhoudsplichtig voor [de minderjarige4] en [de minderjarige5] .
Uit de parlementaire geschiedenis over dat artikel volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. Uit vaste rechtspraak volgt voorts dat indien de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen op grond van artikel 1:397 lid 2 BW geldt dat de omvang van ieders onderhoudsverplichting afhangt van de omstandigheden van het geval, waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen.
De rechter dient eerst vast te stellen of de draagkracht van beiden het betalen van een bijdrage toelaat. Indien zulks het geval is, moet de rechter vervolgens bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge artikel 1:397 lid 2 BW behalve met ieders draagkracht, ook rekening houden met de bijzondere verhouding waarin ieder van beiden tot de gerechtigde staat. Daarnaast kan de omvang van de onderhoudsverplichting van een stiefouder ook afhangen van diens draagkracht in vergelijking tot de draagkracht van de andere ouder. In dit geval hebben de wettelijke ouders, gelet op hun beider inkomenspositie en lasten, gezamenlijk voldoende draagkracht om volledig in de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] te voorzien. Bij beschikking van 24 februari 2021 heeft de rechtbank de draagkracht van mevrouw [naam2] en van de heer [naam3] berekend. De draagkracht van mevrouw [naam2] is vastgesteld op € 958,- per maand en van de heer [naam3] op € 403,- per maand.
De totale draagkracht van mevrouw [naam2] en de heer [naam3] bedraagt daarmee dus € 1.361,-. Namens de vrouw zijn ter zitting in hoger beroep draagkrachtberekeningen overgelegd, waarbij de bedragen nagenoeg gelijk zijn aan de door de rechtbank berekende bedragen. Deze bedragen zijn door de man niet betwist. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] in 2015 is bepaald op € 606,- per kind per maand. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de kinderen in 2020 € 665,- per kind per maand, aldus in totaal € 1.370,- per maand. Het hof zal dan ook van deze behoefte uitgaan.
Mevrouw [naam2] en de heer [naam3] kunnen dus met hun draagkracht nagenoeg volledig
in de behoefte van hun beide kinderen voorzien. Ook heeft de man onvoldoende onderbouwd dat hij daadwerkelijk een bijdrage in de kosten van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] levert.
Het hof zal dan ook bij de verdeling van de draagkracht van de man over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is geen rekening houden met enige bijdrage voor [de minderjarige4] en [de minderjarige5] .
Aanhechten draagkrachtberekening
5.8
Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht van de man de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen de uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen. Bedragen worden afgerond op hele Euro’s.
Beoordelingskader
5.9
De man en de vrouw zijn onderhoudsplichtig voor hun kinderen en zij moeten in de behoefte van de kinderen voorzien voor zover hun draagkracht dat toelaat.
Dat betekent dat achtereenvolgens aan de orde zullen komen:
de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
de draagkracht van de man;
de draagkracht van de vrouw;
de verdeling van de draagkracht van de man over de kinderen;
de draagkrachtvergelijking;
de zorgkorting;
kinderalimentatie;
terugbetaling.
Behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in 2013 € 317,- per kind per maand bedroeg. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in 2020 € 353,- per kind per maand en in 2021 € 364,- per kind per maand. Het hof zal daarom van deze behoefte uitgaan.
De draagkracht van de man
Periode 1
5.11
Voor de inkomsten van de man in de periode 11 mei 2020 tot 1 mei 2021 gaat het hof uit van de jaaropgave 2020 van de man, omdat dit een reëel beeld geeft van zijn inkomen in die periode. De man heeft voor het jaar 2021 de salarisspecificatie van januari 2021 overgelegd. De man heeft niet onderbouwd dat hij tot mei 2021 geen bonus-uren vergoeding heeft ontvangen en uit de salarisspecificatie van januari 2021 blijkt dat de man ook in die maand bonus-uren vergoeding heeft ontvangen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de man ook in de periode van 1 januari 2021 tot 1 mei 2021 die bonus heeft ontvangen.
In het jaar 2020 had de man een bruto inkomen van € 79.120,-. In mindering wordt gebracht de fiscale bijtelling voor het gebruik privé van de zakelijke auto van € 546,47 per maand (€ 622,47 - € 76 (eigen bijdrage)).
5.12
Conform de draagkrachtberekening zal het hof uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.878,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 1.218,- per maand.
Periode 2
5.13
Vanaf 1 mei 2021 is de man werkzaam bij de [naam4] . Hij doet daar hetzelfde werk dat hij voorheen op basis van detachering door [naam5] bij de verschillende gemeenten deed. Dit wordt door de vrouw niet betwist. De man heeft ter zitting aangevoerd dat hij dat dienstverband met de [naam4] is aangegaan omdat dit meer zekerheid biedt voor de toekomst. Bij [naam5] was het nog maar de vraag of hij ook in de toekomst van werk verzekerd zou zijn gelet op de bezuinigingen bij gemeenten. Hij heeft weliswaar een lager inkomen, maar dat houdt ook verband met het feit dat hij nu geen lease-auto meer heeft.
5.14
Het hof gaat ervan uit dat het dienstverband met [naam5] niet voor herstel vatbaar is. De vraag is dan of er sprake is van verwijtbaarheid en er moet worden uitgegaan van het hogere inkomen dat de man bij [naam5] verdiende. Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. In hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding om niet uit te gaan van het huidige inkomen van de man. Dat hij in zijn huidige functie minder inkomsten heeft, betekent niet dat daarom dient te worden uitgegaan van een hogere verdiencapaciteit.
Het is aannemelijk dat gelet op de bezuinigingen bij gemeenten minder gebruik zal worden gemaakt van diensten van derden zoals [naam5] . Daarbij komt dat uit de brief van [naam5] van 11 november 2021 volgt dat een deel van de bonus-uren vergoeding ziet op werkzaamheden die de man van een collega heeft moeten overnemen naast zijn eigen werkzaamheden. Het hof is dan ook van oordeel dat moet worden uitgegaan van het huidige salaris van de man. Het bruto maandsalaris van de man bedraagt € 4.831,- zijnde € 57.972,- bruto per jaar. Daarnaast houdt het hof in de draagkrachtberekening rekening met het Individueel Keuze Budget van € 9.888,- per jaar en de ingehouden pensioenpremie van € 4.812,- per jaar. Conform de draagkrachtberekening zal het hof uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.546,- per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 1.037,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.15
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 50,- per maand bedraagt.
De verdeling van de draagkracht van de man over zijn kinderen
5.16
Het hof is van oordeel dat de draagkracht van de man volgens de draagkrachtformule over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient te worden verdeeld. [de minderjarige1] studeert. Onduidelijk is gebleven of de man daadwerkelijk en zo ja, met welk bedrag hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud en studie van [de minderjarige1] . Ook heeft hij zijn stellingen daarover op geen enkele wijze onderbouwd.
Draagkrachtvergelijking
Periode 1
5.17
Aangezien beide partijen in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kunnen voldoen, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken. Uit een draagkrachtvergelijking volgens de
formule “ eigen draagkracht gedeeld door totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte” volgt een aandeel voor de kinderen van afgerond € 678,- per maand aan de zijde van de man (€ 1.218/€ 1.268 x € 706).
Na verdeling van de draagkracht bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dus € 678,- per maand.
Periode 2
5.18
Na verdeling van de draagkracht bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 695,- per maand (zijnde € 1.037/€1.087 x € 728).
De zorgkorting
5.19
Partijen zijn het erover een dat de zorgkorting 25% bedraagt. Het hof zal dan ook rekening houden met een zorgkorting van 25% van de behoefte, aldus in casu met een totaalbedrag van respectievelijk € 177,- per maand (periode 1) en € 182,- per maand (periode 2). Dit bedrag brengt het hof in mindering op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen, nu de man gedurende de tijd dat de kinderen bij hem verblijven ook zorgkosten heeft.
Kinderalimentatie
Periode 1
5.2
De man is gezien het voorgaande gehouden om voor beide kinderen een onderhoudsbijdrage te voldoen van € 501,- (€ 678 - € 177) per maand en dus € 251,- per kind per maand. Het hof zal dit bedrag dan ook als kinderalimentatie opleggen.
Periode 2
5.21
De man is gezien het voorgaande gehouden om voor beide kinderen een onderhoudsbijdrage te voldoen van € 513,- (€ 695 - € 182) per maand en dus € 257,- per kind per maand. Het hof zal dit bedrag dan ook als kinderalimentatie opleggen.
Terugbetaling
5.22
Beoordeeld moet worden of en zo ja in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de ontvangen bedragen heeft verbruikt, of de kinderen aan die alimentatie behoefte hadden en wat het belang van de man is bij terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie.
5.23
Het hof is van oordeel dat, voor zover de man vanaf 11 mei 2020 tot de datum van deze beschikking meer heeft betaald dan de hiervoor vermelde bijdrage, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. Deze bedragen kunnen worden geacht te zijn verbruikt en bovendien gaat het om een summier bedrag.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 12 april 2021, en opnieuw beschikkende:
wijzigt het door de man en de vrouw op 30 januari 2013 ondertekende convenant (gehecht aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2013) wat betreft de daarin opgenomen afspraken over de kinderalimentatie, en bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient te betalen
met ingang van 11 mei 2020 € 251,- per kind per maand en met ingang van 1 mei 2021 € 257,- per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en M.J. Vos, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 17 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie ook HR 3 november 2000, ECLI: HR:2000:BL5199.