ECLI:NL:GHARL:2022:1265

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
21 februari 2022
Zaaknummer
200.287.472/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en toepassing van de Hofnorm in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een alimentatie van € 630,- per maand toegewezen gekregen, maar verzoekt het hof om deze te verhogen naar € 1.154,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, verzoekt de bestreden beschikking in stand te laten en stelt dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien door haar arbeid en vermogen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, die door de rechtbank op € 2.260,- netto per maand is vastgesteld. Het hof concludeert dat de vrouw op dit moment niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar dat zij zich inspant om haar verdiencapaciteit te benutten. De man is in staat om de alimentatie te betalen, en het hof oordeelt dat de door de man aangevoerde gronden voor limitering van de alimentatie niet voldoende zijn. Het hof vernietigt de beslissing van de rechtbank over de limitering van de alimentatie en bekrachtigt de overige onderdelen van de beschikking. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof op 15 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.472/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 170522 en 173722)
beschikking van 15 februari 2022
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Roodhof te Joure,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H. Loos-Horstman te Drachten.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 oktober 2020 (hersteld bij beschikking van 18 november 2020) uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift namens de vrouw met bijlage(n), ingekomen op 22 december 2020;
  • het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep namens de man met bijlage(n);
  • het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep namens de vrouw met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de vrouw van 17 november 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 18 november 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 30 november 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten, die allebei het woord hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.
2.3
Vervolgens heeft het hof nog ontvangen:
  • een journaalbericht namens de vrouw van 23 december 2021;
  • een journaalbericht namens de man van 28 december 2021.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2003 met elkaar gehuwd. De vrouw heeft op 17 december 2019 een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend. Het huwelijk van partijen is op 28 januari 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 oktober 2020 in de registers van de burgerlijke stand. De beschikking van 7 oktober 2020 is door de rechtbank hersteld bij beschikking van 18 november 2020.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
[de minderjarige] , geboren [in] 2006.
[de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De rechtbank heeft bij de hiervoor vermelde (herstelde) echtscheidingsbeschikking (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat [de minderjarige] een weekend per veertien dagen bij de man verblijft, alsmede de helft van vakanties en feestdagen. Daarnaast heeft de rechtbank -voor zover hier van belang - bepaald dat de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk € 342,- per maand kinderalimentatie voor [de minderjarige] moet betalen aan de vrouw.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank verder, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van de dag van de ontbinding van het huwelijk van partijen voor de duur van drie jaren als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) € 630,- per maand steeds bij vooruitbetaling aan haar dient te voldoen.
4.2
De vrouw is met 11 grieven (waarvan twee keer een grief 6) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep wat betreft de partneralimentatie in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De vrouw verzoekt het hof voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover dat de beslissing betreffende de partneralimentatie betreft, en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man gehouden zal zijn (en daartoe wordt verplicht) om aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.154,- (netto) per maand, telkens bij vooruitbetaling, te voldoen vanaf het moment van ontbinding van het huwelijk van partijen en voor de duur van 12 jaar vanaf die inschrijving.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met één grief in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de behoeftigheid van de vrouw.
De man verzoekt het hof:
in het principaal hoger beroep:
de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten;
in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
in het geval de grieven van de vrouw aanleiding geven tot wijziging van de bestreden beschikking, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, te bepalen dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wordt afgewezen omdat zij in haar eigen behoefte kan voorzien door arbeidsinspanning en/of rendement/interen op het eigen vermogen.
4.4
De vrouw voert verweer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep en zij verzoekt het hof voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het verzoek van de man in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep af te wijzen, dan wel hem het verzochte te ontzeggen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Het hof zal hieronder aan de hand van de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep de diverse te beoordelen onderwerpen bespreken.
ingangsdatum
5.2
Niet in geschil is dat als ingangsdatum voor de partneralimentatie de datum van de ontbinding van het huwelijk, 28 januari 2021, moet worden gehanteerd.
de behoefte van de vrouw
5.3
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. [1]
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk. Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
5.4
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof hebben partijen verklaard dat tijdens hun samenleving niet werd gespaard. Er waren ook geen schulden (buiten de hypotheekschuld). Het hof concludeert hieruit (en dit hebben partijen erkend) dat het beschikbare inkomen ten tijde van de samenleving van partijen geheel ten goede kwam aan het gezin. De man was in loondienst en de vrouw had een gering eigen inkomen uit haar schoonheidssalon aan huis. Er was derhalve sprake van een overzichtelijke situatie met een vast inkomen en een daarop gebaseerd uitgavenpatroon. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van de hofnorm. Het enkele feit dat de vrouw stelt dat de hofnorm te laag is om haar toekomstige woonlasten te dragen, is onvoldoende om toepassing van die hofnorm achterwege te laten. Weliswaar ziet de behoefte ook op te verwachten toekomstige uitgaven, maar alleen voor zover die redelijk zijn en gerelateerd zijn aan de welstand tijdens het huwelijk. De keuze van de vrouw om hoge woonlasten aan te (willen) gaan, brengt daarom niet zonder meer mee dat van de hofnorm in die zin moet worden afgeweken dat haar behoefte naar boven moet worden bijgesteld.
De vrouw heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven de hofnorm niét als maatstaf voor haar huwelijksgerelateerde behoefte aan te houden.
Anders dan de vrouw kennelijk meent kan uit hetgeen de man bij de rechtbank heeft betoogd in reactie op de door de vrouw gestelde behoefte aan de hand van een behoeftelijst, niet worden afgeleid dat partijen het eens waren over die behoefte en dat de rechtbank dit om die reden niet anders had mogen beoordelen. Naar het oordeel van het hof kunnen de stellingen van de man op dit punt in onderlinge samenhang bezien niet anders worden uitgelegd dan dat hij de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte betwistte.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat het hof zal uitgaan van de hofnorm ter vaststelling van de behoefte van de vrouw. Het hof zal daarbij niet uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) in het jaar 2020 zoals de vrouw aanvoert. Partijen hebben in 2019 besloten om uiteen te gaan, waarna de vrouw eind 2019 het echtscheidingsverzoek heeft ingediend. De vrouw is kort daarna, begin 2020, buitenshuis gaan werken. Naast haar werk in [beroep1] beschikte zij vanaf dat moment over meer inkomen dan gebruikelijk was tijdens het huwelijk van partijen. Gelet hierop vindt het hof het jaar 2020 voor de vaststelling van het NBGI ter bepaling van de behoefte van de vrouw niet representatief. Dat partijen na hun besluit om uiteen te gaan vrijwel het gehele jaar 2020 nog in dezelfde woning bleven wonen omdat de man de door hem aangekochte woning nog niet geleverd kon krijgen, leidt gezien het vorenstaande, niet tot een ander oordeel. Het hof zal dan ook, evenals de rechtbank, uitgaan van het NBGI in 2019.
De man had in 2019 een inkomen uit loondienst. Blijkens zijn jaaropgave 2019 had de man in dat jaar een inkomen van € 73.686,- bruto. De vrouw had in 2019 een klein inkomen uit haar salon. Dit leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte aan de zijde van de vrouw van € 2.260,- netto per maand, zoals door de rechtbank is becijferd. Omdat die berekening door de vrouw niet is betwist, zal het hof uitgaan van de door de rechtbank becijferde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.260,-. Het hof komt dan ook niet toe aan de bespreking van de door de vrouw opgevoerde lasten ter vaststelling van haar behoefte.
behoeftigheid vrouw
5.6
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien.
5.7
Uit de stukken en de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat de vrouw tijdens de laatste jaren van de samenleving geen andere inkomsten had dan die uit [beroep1] . Zij werkte toen niet buitenshuis. Sinds het uiteengaan van partijen is de vrouw erin geslaagd om werk te vinden in [beroep2] voor 20 uren per week. Zij combineert dit met het werk in haar [beroep1] (12 uur per week). Gelet hierop en de korte tijd dat partijen uit elkaar zijn, is het hof van oordeel dat de vrouw op dit moment, in aanloop naar het volledig voorzien in haar eigen levensonderhoud, haar verdiencapaciteit voldoende benut. In zoverre slaagt de eerste grief 6 van de vrouw ten dele.
5.8
De vrouw is in 2021 minder uren gaan werken (zij heeft verklaard dat zij in plaats van 20 uren 18 uren per week is gaan werken in [beroep2] ), maar zij heeft niet aangetoond dat zij niet in staat is om 20 uren te werken. Zij heeft ook geen actuele medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij beperkingen heeft die daaraan in de weg staan. Het hof gaat er daarom van uit dat de vrouw naast haar werk in [beroep1] 20 uren per week in [beroep2] kan blijven werken. Tegen het door de rechtbank op basis daarvan berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.865,- zijn geen grieven aangevoerd. Daarom bepaalt het hof, met inachtneming van hetgeen in 5.7 is overwogen en uitgaande van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 2.260,-, de behoeftigheid van de vrouw op € 395,- netto per maand. Het netto bedrag van € 395,- per maand correspondeert met een bruto bedrag van € 630,- per maand.
5.9
Wat betreft de grief van de man in zijn (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep inhoudende dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij inteert op het vermogen om in haar behoefte te voorzien, overweegt het hof onder verwijzing naar de toepasselijke normen van de Expertgroep alimentatie als volgt. Onder omstandigheden kan van een alimentatiegerechtigde -in dit geval de vrouw- verlangd worden dat zij inteert op haar vermogen. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd echter onvoldoende redenen om van de vrouw te verlangen dat ze inteert op haar vermogen om zo te voorzien in haar behoefte. Het enkele feit dat de vrouw vermogender was en is dan de man acht het hof daartoe onvoldoende. De man heeft verder nog gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met rendement uit vermogen vanwege de lage rentestand, maar heeft zijn stelling dat de vrouw haar vermogen desalniettemin kan laten renderen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Daarom faalt de grief van de man in zijn (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep.
draagkracht van de man
5.1
Niet in geschil is dat de man, gelet op zijn inkomen, in staat is de partneralimentatie van € 630,- te voldoen naast zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Blijkens de berekening 2 van de rechtbank, die uitgaat van een inkomen aan de zijde van de man van € 75.668,- bruto per jaar, heeft de man netto € 782,- (€ 1.248,- bruto) per maand beschikbaar voor partneralimentatie. Dat betekent dat de man, zelfs als zou worden uitgegaan van het door hem bepleite gecorrigeerde jaarinkomen voor 2021, circa € 550,- bruto per maand zou overhouden om vrij te besteden. Gelet op zijn werkelijke inkomen in 2021 dat volgens hem € 78.000,- bedraagt, zal dat nog meer zijn. Dat de vrouw over meer vermogen beschikt dan de man, leidt niet tot een ander oordeel over de draagkracht van de man.
limitering
5.11
Het echtscheidingsverzoek is ingediend vóór 1 januari 2020. Dat betekent dat op grond van het ten tijde van de indiening van het echtscheidingsverzoek geldende artikel 1:157 lid 3 BW de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de partneralimentatie kan toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering later eindigt dan 12 jaar na datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Limitering houdt in dat na ommekomst van een termijn de partneralimentatie in beginsel definitief eindigt. Slechts in uitzonderingsgevallen bestaat de mogelijkheid de door de rechter vastgestelde termijn nadien te wijzigen (op grond van artikel 1:401 lid 2 BW). Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op partneralimentatie hoge motiveringseisen worden gesteld.
5.12
Het hof is van oordeel dat, gelet op de zware eisen die worden gesteld aan limitering van de partneralimentatie, er door de man onvoldoende is gesteld om tot limitering over te gaan. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking: het huwelijk van partijen heeft 17 jaar geduurd en tijdens het huwelijk is de inmiddels bijna zestienjarige [de minderjarige] , de zoon van partijen, geboren. Tijdens de zitting bij het hof (en overigens ook uit de stukken) is gebleken dat sprake was van een traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk in die zin dat de man na de geboorte van [de minderjarige] volledig werkte en volledig is blijven werken en zo zorgdroeg voor de gezinsinkomsten en dat de vrouw na de geboorte van [de minderjarige] minder is gaan werken om voor [de minderjarige] en het gezin te zorgen. De laatste jaren van het huwelijk had de vrouw beperkte inkomsten uit [beroep1] en geen inkomsten uit loondienst. Van de vrouw mag verlangd worden dat zij zich thans, na de scheiding, inspant om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gebleken is dat de vrouw erin is geslaagd om binnen een jaar na de verbreking van de samenleving werk te vinden voor 20 uren per week in [beroep2] , naast haar werkzaamheden in [beroep1] , waarvan onbetwist is gesteld dat die 1,5 dag per week beslaan. De vrouw werkt dan ook bijna fulltime. Naar het oordeel van het hof voldoet de vrouw op dit moment aan haar inspanningsverplichting om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Haar verdiensten zijn op dit moment echter nog onvoldoende om volledig in haar levensonderhoud te voorzien. De vrouw moet trachten daar verandering in aan te brengen en zal zich moeten inspannen om in de toekomst volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Het hof merkt in dit verband nog op dat de vrouw de door haar gestelde medische beperkingen voor haar verdiencapaciteit niet heeft onderbouwd met recente informatie van een (bedrijfs)arts en/of arbeidsdeskundige.
5.13
Omdat in dit geval uit de wet volgt dat de alimentatieduur maximaal 12 jaar is, ziet het hof geen reden om dit wettelijke gegeven op te nemen in het dictum.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
De grief van de vrouw tegen de door de rechtbank bepaalde limitering slaagt, zodat het hof de bestreden beschikking voor zover hersteld bij beschikking van 18 november 2020 zal vernietigen.
in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
6.2
Uit wat hiervoor onder 5.9 is overwogen, volgt dat de grief van de man faalt.
in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen met betrekking tot de bepaalde limitering van de duur van de te betalen partneralimentatie en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
vernietigt de beslissing voor zover die betrekking heeft op de limitering van de duur van de partneralimentatie als bepaald onder nummer 11.6 in het dictum van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitgesproken op 7 oktober 2020, hersteld bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 november 2020, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer,
bekrachtigt voor het overige de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitgesproken op 7 oktober 2020, hersteld bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 november 2020, uitgesproken onder voornoemd zaaknummer, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
verklaart deze beschikking zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en M. Weissink, bijgestaan door mr. J.M.G. van Wijk als griffier, en is op 15 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140.