In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een alimentatie van € 630,- per maand toegewezen gekregen, maar verzoekt het hof om deze te verhogen naar € 1.154,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, verzoekt de bestreden beschikking in stand te laten en stelt dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien door haar arbeid en vermogen. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, die door de rechtbank op € 2.260,- netto per maand is vastgesteld. Het hof concludeert dat de vrouw op dit moment niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, maar dat zij zich inspant om haar verdiencapaciteit te benutten. De man is in staat om de alimentatie te betalen, en het hof oordeelt dat de door de man aangevoerde gronden voor limitering van de alimentatie niet voldoende zijn. Het hof vernietigt de beslissing van de rechtbank over de limitering van de alimentatie en bekrachtigt de overige onderdelen van de beschikking. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof op 15 februari 2022.