ECLI:NL:GHARL:2022:151

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.296.380/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een vordering tot afgifte van originele documenten in een erfeniskwestie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen twee appellanten en een geïntimeerde over de verdeling van een erfenis. De appellanten, kinderen van de erflater, hebben in eerste aanleg geprobeerd het testament van hun vader nietig te verklaren en de geldigheid van een schuldbekentenis aan te vechten. De rechtbank heeft hun vorderingen afgewezen, waarbij werd aangenomen dat de handtekening op de schuldbekentenis authentiek was. In hoger beroep hebben de appellanten een incidentele vordering ingediend om de afgifte van originele documenten te vorderen die door de deskundige van de geïntimeerde zijn gebruikt. Het hof heeft deze vordering afgewezen, o.a. omdat het niet als een voorlopige voorziening kan worden aangemerkt en het ontbreken van spoedeisend belang niet is aangetoond. Het hof heeft bepaald dat de behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet in de vorm van een mondelinge behandeling, met een verwijzing naar de rol voor opgave van verhinderdata. De uitspraak is gedaan op 11 januari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.296.380/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 165794)
arrest van 11 januari 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
die woont in [woonplaats2] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. W.S. Santema, die kantoor houdt te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats3] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.M. Verwilligen, die kantoor houdt te Groningen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het tussenvonnis van
13 mei 2020 en het vonnis van 21 april 2021 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 juni 2021;
- de memorie van grieven, tevens houdende wijziging/vermeerdering van eis, van
14 september 2021, waarin een incidentele vordering opgenomen is (met bijlagen);
- de memorie van antwoord, tevens houdende antwoord op wijziging/vermeerdering van eis, tevens conclusie van antwoord in het incident, van 23 november 2021 (met bijlagen).
2.2
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident. Zij hebben de stukken daarvoor aan het hof gegeven.

3.De vaststaande feiten, het geschil en de beslissing van de rechtbank

3.1.
Voor zover van belang voor de beoordeling in het incident gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.
[appellanten] en [geïntimeerde] zijn kinderen van de heer [de erflater] (hierna: erflater). Partijen zijn verwikkeld in een geschil over de verdeling van de erfenis. Bij testament van
24 juli 2013 heeft erflater [geïntimeerde] benoemd tot zijn enig erfgenaam. Op
24 september 2016 is een schuldbekentenis opgesteld (hierna: de schuldbekentenis), waarin is opgenomen dat [geïntimeerde] – wegens niet betaalde arbeid en zorg – een geldbedrag zal ontvangen uiterlijk bij het overlijden van erflater. Erflater is [in] 2018 overleden. Het bedrag gemoeid met de schuldbekentenis en de daarover verschuldigde rente overstijgt de omvang van de nalatenschap.
3.3.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd primair het testament van erflater nietig te verklaren dan wel de schuldbekentenis te vernietigen. Subsidiair hebben [appellanten] op verschillende grondslagen de geldigheid van de schuldbekentenis aangevochten, waaronder de echtheid van de daaronder staande handtekening van erflater.
3.4.
Ter afwering van die vorderingen heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een onderzoeksrapport overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat de handtekening van de erflater op de schuldbekentenis authentiek is. De rechtbank heeft in de vonnissen van
13 mei 2020 en 21 april 2021 de bovengenoemde vorderingen van [appellanten] afgewezen, waarbij de rechtbank ervan is uitgegaan dat de handtekening op de schuldbekentenis authentiek is.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
[appellanten] verzoeken in dit incident om bij wijze van voorlopige voorziening [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van de originele documenten die de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige heeft gebruikt ten behoeve van diens onderzoek. Ter onderbouwing van deze vordering hebben [appellanten] aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid zijn geweest of gesteld om inhoudelijk uitvoerig te reageren op het rapport van [geïntimeerde] , laat staan dat zij in de gelegenheid zijn gesteld om tegenbewijs te leveren. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 13 mei 2020 ten onrechte overwogen dat de authenticiteit van de handtekening van de erflater afdoende is komen vast te staan. [appellanten] betwisten de authenticiteit van de handtekening op de schuldbekentenis. Deze komt niet overeen met het handschrift van hun vader zoals zij dat kennen en zoals dit blijkt uit andere documenten die zij in hun bezit hebben. [appellanten] willen tegenbewijs leveren in de vorm van een contraexpertise, waarvoor zij dienen te beschikken over de originele documenten.
4.2.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) iedere partij tijdens een aanhangig geding kan vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Deze vordering moet samenhangen met de hoofdvordering en dient naar haar aard gericht te zijn op het treffen van een maatregel van voorlopige aard [1] . Naar het oordeel van het hof kan de vordering van [appellanten] tot afgifte van de originele documenten door [geïntimeerde] echter niet als een provisionele vordering worden aangemerkt, nu dit geen voorziening betreft die werking heeft voor de duur van het bodemgeschil. Het voorlopige karakter van de vordering van [appellanten] ontbreekt. Daaraan doet niet af dat [appellanten] hun vordering tot afgifte van de originele documenten hebben beperkt tot de duur van de bodemprocedure. Voor zover [appellanten] hun incidentele vordering zouden baseren op artikel 843a Rv, merkt het hof op dat een vordering die met het oog op de instructie van de zaak – op grond van onmiskenbaar nauwe samenhang met de vordering in de hoofdzaak – wordt ingesteld in een lopende procedure niet als een provisionele vordering kan worden aangemerkt. [2]
4.3.
Naar het oordeel van het hof gaat het in deze zaak materieel om een (inzage) vordering van [appellanten] leidend tot een tegendeskundigenonderzoek die haar grondslag vindt in artikel 843a Rv en artikel 85 lid 2 Rv. Het feit dat [appellanten] hun vordering in het onderhavige incident op artikel 223 Rv hebben gebaseerd neemt niet weg dat het beoordelingskader van artikel 843a Rv van toepassing is.
4.4.
De vraag is of in dit incident – eerder dan in de hoofdzaak – de beoordeling van de (incidentele) vordering van [appellanten] krachtens artikel 843a Rv plaats zou moeten vinden. [appellanten] beogen met het opvragen van de originele stukken in dit incident een onderzoek uit te doen voeren naar de echtheid van de handtekening van de erflater die in de hoofdzaak in het geschil is. Het resultaat van dit onderzoek is dus van belang voor de beoordeling dan wel de onderbouwing van hun vordering(en) in de hoofdzaak. Dat roept de vraag op welk belang ermee gediend is om op dit punt in het incident vooruit te lopen op de beoordeling in de hoofdzaak. Daarbij merkt het hof op dat de hoofdzaak inmiddels afgeconcludeerd is, aangezien partijen in de hoofdzaak memories van grieven en antwoord hebben genomen, en de verwachting is dat het niet meer lang zal duren voordat de hoofdzaak door het hof inhoudelijk behandeld wordt. Mede in het licht daarvan ligt het voor de hand dat de vraag naar de bewijslastverdeling en de vraag of enig nader deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekening van de erflater in de hoofdzaak dient plaats te vinden. Daar kan ook worden beoordeeld wat voor een eventueel deskundigenbericht nodig is, zoals welke bewijsstukken in dat geval in origineel beschikbaar zouden moeten zijn. [appellanten] hebben niet duidelijk gemaakt waarom het hof in het kader van dit incident vooruit zou dienen te lopen op een beslissing in de hoofdzaak op dit punt, ook al gezien de veelheid van grondslagen waarop zij hun vordering baseren. Van enig spoedeisend belang bij het door hen verlangde onderzoek is niet gebleken.
4.5.
Het hof is dan ook van oordeel dat de incidentele vordering van [appellanten] dient te worden afgewezen. De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak.
4.6.
Tenslotte bepaalt het hof dat de behandeling van de hoofdzaak zal worden voortgezet in de vorm van een mondelinge behandeling. Derhalve wordt de zaak doorverwezen naar de rol van 25 januari 2022 voor opgave verhinderdata van partijen in de periode van juli tot en met december 2022.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 25 januari 2022 voor opgave verhinderdata van partijen in de periode van juli tot en met december 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 januari 2022.

Voetnoten

1.HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2489
2.HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR: BK1639