ECLI:NL:GHARL:2022:1611

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
21-000972-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens overtreding van de Wet natuurbescherming en de Vogelrichtlijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was aangeklaagd voor het opzettelijk doden of vangen van een (mannelijke) smient, een in Nederland in het wild levende vogel, op 5 november 2019. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op dat moment bevond in een veld met zijn (jacht)hond, die hem toebehoorde, en dat deze hond in het veld de smient opspoorde. De advocaat-generaal had gevorderd om het vonnis te vernietigen en de verdachte te veroordelen tot een geldboete, maar het hof kwam tot de conclusie dat het opzet niet bewezen was. Het hof oordeelde dat de verdachte handelde in het kader van toegestane schadebestrijding, waardoor de uitzonderingsbepaling van de Wet natuurbescherming van toepassing was. Hierdoor was het verbod op het doden van de smient niet van toepassing. Het hof sprak de verdachte vrij van het primair tenlastegelegde en ontsloeg hem van alle rechtsvervolging voor het subsidiair tenlastegelegde. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en de eerder uitgevaardigde strafbeschikking werd ook vernietigd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000972-20
Uitspraak d.d.: 2 maart 2022
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,

zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 24 februari 2020 met parketnummer 84-269043-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1941,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, veroordeling ter zake van het primair tenlastegelegde, met vrijspraak van opzet, tot een geldboete van € 150,-, subsidiair
3 dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en vernietiging van de strafbeschikking. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. P.C.H. van Schooten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd:
primair:
dat hij op of omstreeks 5 november 2019 te [plaats] , in de gemeente [gemeente 1] , althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, een van nature in Nederland in het wild levende vogel, te weten een (mannelijke) smient, (Latijnse benaming Mareca penelope), als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, heeft gevangen en/of heeft gedood;
subsidiair:dat hij op of omstreeks 5 november 2019 te [plaats] , in de gemeente [gemeente 1] , althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, zich heeft bevonden in een veld met een dier, te weten met een hond, die hem toebehoorde of onder zijn toezicht stond, terwijl dat dier in het veld dieren, te weten een (mannelijke) smient, opspoorde, doodde, verwondde, ving en/of bemachtigde.

Vrijspraak van het primair tenlastegelegde

Het hof stelt met betrekking tot het
primairtenlastegelegde vast dat het, blijkens de
inhoud daarvan, is toegesneden op het delict bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de
Wet natuurbescherming, in samenhang met artikel 1 van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 2009/147/EG inzake het behoud van de vogelstand).
Artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt:
“1. Het is verboden
opzettelijkvan nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen”.
Artikel 1 van de Vogelrichtlijn bepaalt:
“1. Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.
2. Deze richtlijn is van toepassing op vogels, hun eieren, hun nesten en hun leefgebieden”.
De artikelsgewijze toelichting op (onder meer) artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming (memorie van toelichting, kamerstuk 33348, nr. 3, pag. 259) vermeldt - voor zover hier van belang - :
“De verbodsbepalingen in de voorgestelde artikelen 3.1 en … zijn
letterlijkovergenomen uit de Vogelrichtlijn (artikel 5) en de … (artikelen … en …)”.
Artikel 5 van de Vogelrichtlijn bepaalt - voor zover hier van belang - :
“Onverminderd de artikelen 7 en 9 nemen de lidstaten de nodige maatregelen voor de invoering van een algemene regeling voor de bescherming van alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten; deze maatregelen omvatten met name de volgende verbodsbepalingen:
a. a) een verbod om, ongeacht de gebruikte methode,
opzettelijkde bedoelde vogels te doden of te vangen;
b) …
c) …
d) …
e) …”.
De artikelsgewijze toelichting op artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming (memorie van toelichting, kamerstuk 33348, nr. 3, pag. 260) vermeldt - voor zover hier van belang - voorts:
“Anders dan de Vereniging Politie dieren- en milieubescherming in haar commentaar op het ontwerp van het onderhavige wetsvoorstel stelt,
kan niet worden volstaan met het stelsel van de Wet op de economische delicten, welke wet onderscheid maakt tussen opzettelijke en
niet-opzettelijke handelingen.Als de term «opzettelijk» niet zou zijn toegevoegd aan de verbodsbepalingen in de artikelen 3.1 en … zouden niet-opzettelijke handelingen als overtreding kunnen worden aangemerkt en daarmee strafbaar zijn.
Dat is niet in lijn met het uitgangspunt bij dit wetsvoorstel om nauw aan te sluiten bij de bepalingen van de
Vogelrichtlijn … en deze zonder aanvulling in de wettekst over te nemen”.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting acht het hof - evenals de advocaat-generaal - niet bewezen dat verdachte de, nader in het primair tenlastegelegde omschreven, smient (Latijnse benaming Mereca penelop)
opzettelijkheeft gedood. Dit brengt, gelet op de hiervoor vermelde wettekst en -geschiedenis van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, mee, dat verdachte van het
primairtenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het
subsidiairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij op 5 november 2019 te [plaats] , in de gemeente [gemeente 1] , opzettelijk zich heeft bevonden in een veld met een dier, te weten met een hond, die hem toebehoorde, terwijl dat dier in het veld een dier, te weten een (mannelijke) smient, opspoorde en bemachtigde.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde

Het hof stelt met betrekking tot het
subsidiairtenlastegelegde vast dat het, blijkens de
inhoud daarvan, is toegesneden op het delict bedoeld in artikel 3.24, vijfde lid, van de
Wet natuurbescherming.
Artikel 3.24, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming bepaalt:
“5. Het is een ieder verboden zich in een veld te bevinden met een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat en dat in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt”.
Op voormeld verbod is in het
zesde lid van genoemd artikel 3.24een uitzondering gemaakt, dat luidt:
“6. Het verbod, bedoeld in het vijfde lid, is niet van toepassing ingeval het opsporen, doden, verwonden, vangen of bemachtigen van dieren in het veld ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet is toegestaan”.
Het hof verstaat het zesde lid van genoemd artikel 3.24 aldus, dat het verbod van het vijfde lid van dat artikel niet van toepassing is op degene die in het kader van de hem toegestane jacht of schadebestrijding zich in een veld bevindt met een dier, dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat, en dat in genoemd kader in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt.
Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat verdachte op 5 november 2019 samen met zijn (jacht)hond de schade, die eenden veroorzaakten in zijn jachtveld te [plaats] , in de gemeente [gemeente 1] , heeft bestreden en dat hij daartoe ingevolge het bepaalde bij of krachtens de Wet natuurbescherming gerechtigd was. Dit brengt mee dat het verbod in het vijfde lid van genoemd artikel 3.24 niet op verdachte van toepassing is. Het subsidiair bewezenverklaarde levert derhalve geen strafbaar feit op. De verdachte dient dan ook van het subsidiair tenlastegelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het
subsidiairtenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het
subsidiairbewezenverklaarde
nietstrafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 19 november 2019 onder
CJIB-nummer 1132 5420 0376 8872.
Aldus gewezen door
mr. O. Anjewierden, voorzitter,
mr. W.M. van Schuijlenburg en mr. L.G. Wijma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van G.A. Boersma, griffier,
en op 2 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.