ECLI:NL:GHARL:2022:171

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.302.182
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige met afwijzing van langere termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige2]. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2021 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] noodzakelijk is tot 26 februari 2022, maar dat een langere termijn niet gerechtvaardigd is. De redenen hiervoor zijn onder andere het gebrek aan vooruitgang in het onderzoek naar en de behandeling van de minderjarige, de onduidelijkheid over haar toekomstige woonplaats, en de stabiliteit die de vader inmiddels kan bieden met hulpverlening. Het hof heeft vastgesteld dat de vader positieve stappen heeft gezet in zijn leven en dat de huidige pleegouders niet meer de juiste omgeving voor [de minderjarige2] bieden. De beslissing van het hof houdt in dat de machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 26 februari 2022 wordt afgewezen, en dat [de minderjarige2] dan bij de vader kan gaan wonen. Het hof benadrukt het belang van een zorgvuldige overgang en de noodzaak van adequate hulpverlening voor de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.182/01-02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 527662)
beschikking van 11 januari 2022
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.C. Smit te Utrecht,
en
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verder te noemen: de kinderrechter, van 8 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 oktober 2021;
  • het verweerschrift van de GI met producties;
  • een brief van mr. Liefting van 29 oktober 2021 met een productie;
  • een brief van mr. Liefting van 17 november 2021 met een productie;
  • een journaalbericht van mr. Liefting van 21 november 2021 met een brief van 18 november 2021 en een productie;
  • een journaalbericht van mr. Liefting van 21 november 2021 met een brief van 18 november 2021 en een productie;
  • een journaalbericht van mr. Liefting van 21 november 2021 met een brief van 18 november 2021 en producties;
  • een journaalbericht van mr. Liefting van 3 december 2021 met een brief van 3 december 2021 en producties;
  • een journaalbericht van mr. Liefting van 3 december 2021 met een brief van 3 december 2021 en producties;
  • twee journaalberichten van mr. Liefting van 8 december 2021 met daarbij telkens een brief van 8 december 2021 en producties;
  • een e-mailbericht van de GI van 13 december 2021 met producties;
  • een journaalbericht van 14 december 2021 van mr. Liefting met een brief van 14 december 2021 en producties;
  • een brief van 16 december 2021 van mr. Liefting op verzoek van het hof alsnog overgelegd, met als productie een brief van de Rading van 20 juli 2021.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2021 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door twee jeugdbeschermers;
- de moeder met haar advocaat.
Namens de raad voor de kinderbescherming is - met bericht vooraf - niemand verschenen. De pleegouders waren, hoewel goed opgeroepen, niet aanwezig.

3.De feiten

3.1
Tijdens de relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2010;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 te [plaats1] (verder: [de minderjarige2] ), en - [de minderjarige3] , geboren [in] 2014 te [plaats1] (verder: [de minderjarige3] ).
De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 12 januari 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 9 april 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige2] onder toezicht gesteld tot 9 april 2020. De termijn van de ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 30 maart 2021 tot 9 april 2022.
3.3
[de minderjarige2] is, met een spoedmachtiging van de kinderrechter, op 12 januari 2019 in een crisispleeggezin geplaatst. In februari 2019 is zij in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin gaan wonen. De machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 4 augustus 2021, tot 9 oktober 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 9 april 2022.
4.2
De vader is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De vader verzoekt het hof bij tussenbeschikking uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, door artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de werking van de bestreden beschikking tot nader order te schorsen, althans anderszins ongedaan te maken, althans de uitvoerbaarheid bij voorraad op te heffen voor wat betreft de uithuisplaatsing; en in de hoofdzaak:
de GI in haar verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek af te wijzen, althans zodanig te beslissen als het hof ex artikel 24 jo 25 Rv juist acht.
4.3
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Zoals op de mondelinge behandeling is medegedeeld, zal het hof de brieven die door mr. Liefting aan het hof zijn toegezonden buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde. De producties bij die brieven laat het hof wel toe.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de (advocaat van de) vader het verzoek tot schorsing niet gehandhaafd. Het hof zal de vader in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
5.3
De vader kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet verenigen. Hij voert aan dat hij na de uithuisplaatsing in 2019 zijn leven direct heeft omgegooid, dat hij zich heeft laten begeleiden en heeft meegewerkt aan onderzoeken. Hij staat al weer lang op een goede en positieve manier in het leven. Hij heeft geen schulden meer, een goede baan en een relatie. [de minderjarige1] woont sinds de zomer weer bij hem en dat gaat goed, ook volgens het Leger des Heils dat hem met 10 voor Toekomst in de thuissituatie bijstaat. Eerder is gezegd dat [de minderjarige2] in de herfstvakantie weer thuis bij de vader en [de minderjarige1] zou komen wonen. De kinderrechter heeft op de zitting van 8 oktober 2021 geen antwoord van de GI gekregen waarom [de minderjarige2] niet bij de vader kon komen wonen. Iedereen wacht daarop, [de school] (school), 10 voor Toekomst, [de minderjarige1] , de vader en het netwerk. De pleegouders hebben ondoorgrondelijk opgetreden jegens de GI en de ouders waarbij sprake was van tegenwerken. De vader heeft alle argumenten van de kinderrechter dat de tijd nog niet rijp is voor [de minderjarige2] om weer bij de vader te gaan wonen gepareerd. School en hulpverlening is voor [de minderjarige2] geregeld. Toch mag [de minderjarige2] niet naar huis omdat er geen vertrouwen is in de vader. Ondanks dat alle lichten op groen staan heeft de kinderrechter de uithuisplaatsing zonder motivering verlengd met zes maanden. Hierbij heeft de kinderrechter uit het oog verloren dat door het stilzitten van de GI het moment waarop de aanvaardbare termijn verstrijkt steeds dichterbij komt. In de bestreden beschikking is de toezegging gedaan dat de GI binnen de termijn van zes maanden de omgangsregeling van [de minderjarige2] met de ouders zal uitbreiden. Daags na de zitting meldt de GI medewerker dat zij weg gaat bij de GI, zodat nog meer vertraging ontstaat. Er zijn dan ook geen gronden meer voor de uithuisplaatsing, aldus de vader.
5.4
De GI voert aan dat [de minderjarige2] ernstig externaliserend gedrag laat zien voorafgaand aan en na de omgang met de vader. Dit is het gedrag dat ze ook vertoonde toen ze net in het pleeggezin was geplaatst. Ze heeft driftbuien, een boze basishouding, toont agressie, is ongehoorzaam en zoekt grenzen op. School geeft aan dat ze daar vergelijkbaar gedrag zien. Ze liegt, is grenzeloos en agressief naar andere kinderen, en zoekt voortdurend op een negatieve manier de aandacht. Voor de GI is het nog niet mogelijk om het gedrag van [de minderjarige2] te duiden, ook niet wat de omgang met de vader hiervoor betekent. Het is waarschijnlijk dat [de minderjarige2] ’s gedrag gerelateerd is aan een PTSS, aan een verstoorde hechting, aan een loyaliteitsconflict of aan een combinatie van het voorgaande. In het NIFP rapport staat beschreven dat de vader zijn pedagogische vaardigheden niet voldoende heeft kunnen trainen en dat opvoedkundige begeleiding geïndiceerd is. Gezien het gedrag van [de minderjarige2] in de afgelopen periode vindt de GI het noodzakelijk meer te weten over de mogelijkheden van vader (te leren) een trauma-sensitieve opvoeding te bieden aan [de minderjarige2] . Op dit moment ontbreekt hierover voldoende informatie. Samen met het ontbreken van deze informatie en het onbeantwoord blijven van deze belangrijke onderzoeksvraag door het NIFP is de GI van mening dat zij op dit moment nog geen uitspraak kan doen over een definitieve plaatsing van [de minderjarige2] bij haar vader. De machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is en blijft noodzakelijk.
5.5
Het hof is van oordeel dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige2] noodzakelijk is tot aan zaterdag 26 februari 2022, de aanvang van de voorjaarsvakantie van [de minderjarige2] (Regio Midden).
Met ingang van 26 februari 2022 kan [de minderjarige2] bij de vader in [woonplaats1] gaan wonen. Met ingang van die datum zal het hof de verlenging van de uithuisplaatsing afwijzen. Het hof acht een langere termijn voor de uithuisplaatsing voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] niet noodzakelijk. De redenen daarvoor zijn dat er te weinig vooruitgang is geboekt in het onderzoek naar en de behandeling van [de minderjarige2] tijdens de uithuisplaatsing; dat het voor [de minderjarige2] duidelijk moet worden waar zij zal opgroeien; dat er twijfels zijn of zij in het huidige pleeggezin op de juiste plek zit en dat de vader – met hulpverlening – inmiddels een voldoende stabiele situatie kan bieden. Het hof licht zijn beslissing als volgt nader toe.
5.6
De uithuisplaatsing duurt inmiddels al bijna drie jaar. Er wordt door de GI onvoldoende vooruitgang geboekt bij het inzetten van de voor [de minderjarige2] noodzakelijke hulpverlening. Mede daardoor is thans onvoldoende duidelijk dat de uithuisplaatsing ook na gemelde datum nog noodzakelijk (en dus gerechtvaardigd) is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid als bedoeld in artikel 1:265b BW.
Er zijn gedurende deze uithuisplaatsing zeer veel wisselingen van jeugdbeschermers geweest. De huidige jeugdbeschermers (respectievelijk de achtste en de negende) hebben ter mondelinge behandeling aangegeven dat zij - kort gezegd - bij gebrek van een goede overdracht als het ware weer opnieuw moeten beginnen te onderzoeken wat [de minderjarige2] nodig heeft om bij haar vader thuisgeplaatst te worden, waarbij gekeken moet worden waar het (huidige) gedrag van [de minderjarige2] vandaan komt en of traumatherapie ingezet moet en/of kan worden. Dat traumatherapie nodig is, achten zij waarschijnlijk en die therapie zou dan vanuit een stabiele thuissituatie moeten worden ingezet. Met die thuissituatie bedoelen zij het pleegoudergezin. Een termijn waarop een en ander zou kunnen worden afgerond of zelfs aangevangen kon de GI niet geven. Het hof begrijpt hieruit dat deze jeugdbeschermers hun eigen positie wensen te bepalen ten aanzien van deze uithuisplaatsing en de eerder door hun collega’s bij de GI ingezette en (ook aan [de minderjarige2] ) gecommuniceerde koers niet persé zullen volgen: na drie jaar uithuisplaatsing staat [de minderjarige2] (met haar ouders) weer aan het begin van het traject. Dat is voor [de minderjarige2] niet wenselijk en bovendien in strijd met het wettelijk uitgangspunt van artikel 1:265b BW dat de uithuisplaatsing noodzakelijk moet zijn voor het in dat artikel bedoelde onderzoek: in dat uitgangspunt ligt besloten dat de GI de (termijn van de) uithuisplaatsing ook daadwerkelijke benut tot het verrichten (en afronden) van dat onderzoek.
De vraag rijst of een voortduring van de uithuisplaatsing niet juist contraproductief zal zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige2] .
Voor [de minderjarige2] wordt het, mede gelet op haar leeftijd, tijd dat zij weet waar zij aan toe is. Eerder is aan haar verteld dat zij bij de vader zou gaan wonen. Voor [de minderjarige2] kan de onzekerheid niet veel langer duren zonder haar ontwikkeling te schaden. Daarbij komt dat [de minderjarige2] pas traumatherapie kan krijgen als duidelijk is waar zij zal opgroeien. Tot nu toe is daaraan niet toegekomen. De vader is bereid mee te werken aan alle in te zetten hulpverlening en hij heeft hier zelf ook stappen voor gezet. Bij thuisplaatsing kan [de minderjarige2] de hulpverlening krijgen die zij nodig heeft en wordt haar duidelijkheid verschaft waar zij zal opgroeien.
Verder is het volgende van belang. De pleegouders zijn op leeftijd en er zijn, zo is ter mondelinge behandeling gebleken, vragen in hoeverre zij nog voldoende kunnen aansluiten bij de behoefte van [de minderjarige2] die de tienerleeftijd bereikt. Bovendien zijn de pleegouders zeer bevreesd voor corona. Dit maakt dat [de minderjarige2] veel op haar kamer heeft moeten doorbrengen en niet of nauwelijks met andere kinderen kon afspreken, waardoor haar wereld sterk werd verkleind. De angst van de pleegouders voor corona heeft eerder ook de (fysieke) omgangsregeling tussen [de minderjarige2] en haar ouders in de weg gestaan. De vrees bestaat dat deze situatie zich zal herhalen, gelet op het verloop van de pandemie. Uit het NIFP rapport blijkt dat (fysieke) omgang tussen [de minderjarige2] en haar ouders heel belangrijk is. Het niet hebben van omgang is schadelijk voor [de minderjarige2] en het is niet goed voor de hechtingsrelatie tussen [de minderjarige2] en de ouders om elkaar niet fysiek te zien, aldus het telefonisch contact tussen de GI en het NIFP (productie 2 bij journaalbericht van 8 december 2021).
5.7
De vader heeft positieve stappen gezet. Dit blijkt uit het NIFP rapport en ook uit het verslag van het telefonisch overleg tussen [de onderzoeker] (onderzoeker) en de GI. De vader zal zich nog verder moeten ontwikkelen maar hij aanvaardt de nodige hulp. Op dit moment is 10 voor Toekomst in zijn gezin beschikbaar om ook de thuisplaatsing van [de minderjarige2] te ondersteunen.
Bij de gemeente (via de jeugdconsulent) is financiering toegezegd voor de hulp die nodig is voor [de minderjarige2] en het gezin wanneer [de minderjarige2] wordt thuisgeplaatst. De vader heeft zelf die hulp en ondersteuning gezocht en met behulp van zijn advocaat georganiseerd.
[de minderjarige1] woont door omstandigheden al sinds augustus 2021 weer bij de vader. Dat gaat heel goed ook al was het eerder de bedoeling dat zijn uithuisplaatsing, in verband met zijn problematiek, nog langer zou duren. De verslagen van het Leger des Heils en ook de GI bevestigen dat het goed gaat met [de minderjarige1] bij de vader thuis. Er is sprake van een liefdevolle band tussen de kinderen onderling en tussen de kinderen en de vader en de moeder. De vader heeft zelf contact met de leerplichtambtenaar gezocht om ervoor te zorgen dat [de minderjarige1] naar school kon gaan.
Hoewel de omgangsregeling tussen [de minderjarige2] en de vader (en [de minderjarige1] ) op zichzelf positief verloopt, zijn er wel ernstige zorgen over het gedrag dat [de minderjarige2] vertoont nadat zij omgang met de vader heeft gehad. Het is zonder (nader) onderzoek niet duidelijk waardoor dit gedrag wordt veroorzaakt. Hoewel het risico bestaat dat het contact met de vader spanning veroorzaakt in negatieve zin, houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat [de minderjarige2] zo reageert omdat zij juist erg graag naar haar vader en haar broer wil zoals haar eerder was toegezegd en het contrast met haar verblijf bij de pleegouders te groot is voor haar om te hanteren. Het is duidelijk dat de reactie van [de minderjarige2] goed in de gaten moet worden gehouden door de GI, en dat onderzoek en hulpverlening wordt ingezet als de zorgen blijven of toenemen. Dat kan echter in het kader van de ondertoezichtstelling: uithuisplaatsing is daarvoor niet noodzakelijk.
Van de vader wordt verwacht dat hij alle hulpverlening aanvaardt en goed blijft samenwerken met de GI. Ook is het belangrijk dat de vader samen met de moeder (en in overleg met de GI) afspraken maakt over de omgang tussen [de minderjarige2] en de moeder die in het belang van [de minderjarige2] is.
5.8
Voor een soepele overgang van [de minderjarige2] van haar huidige woonplek naar het gezin van de vader zal het hof de uithuisplaatsing nog enige tijd verlengen zodat de GI en de vader de tijd krijgen om alles in orde te maken en er vooral voor te zorgen dat er begeleiding en hulpverlening klaarstaat. [de minderjarige2] is een kwetsbaar meisje gelet op de voorgeschiedenis en op de zorgen over haar zoals in de stukken beschreven, zodat het proces van de beëindiging van de uithuisplaatsing zorgvuldig moet verlopen. Dit betekent dat de omgang met de vader uitgebreid dient te worden, waarbij bekeken dient te worden wat er aan hulpverlening nodig is om de hechtingsontwikkeling tussen [de minderjarige2] en de vader positief te laten verlopen. Daarbij kan worden gedacht aan het traject [naam1] van [naam2] dat de GI blijkens het proces verbaal van de zitting bij de rechtbank op 8 oktober 2021 heeft voorgesteld.
Alle betrokkenen dienen alert te zijn op signalen van eventueel opspelend trauma bij [de minderjarige2] bij (zicht op) thuisplaatsing bij de vader zodat daarop adequate hulpverlening kan worden ingezet.
De omgang tussen [de minderjarige2] en haar moeder zal na de thuisplaatsing bij de vader moeten worden geborgd, evenals - indien nodig - de tijdige inschrijving van [de minderjarige2] op een nieuwe school.
In dit verband is het ook nodig dat onderzocht wordt welke afspraken gemaakt kunnen worden over de voortzetting van het contact tussen [de minderjarige2] en de pleegouders. [de minderjarige2] heeft straks bijna drie jaar in dit gezin verbleven en in de periode daarvoor kwam zij daar al in de weekenden. Ook de pleegouders zijn derhalve belangrijk voor [de minderjarige2] .
5.9
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een termijn van de uithuisplaatsing tot 26 februari 2022 voldoende gelegenheid aan de GI biedt om aan de gehechtheid van [de minderjarige2] en de vader en [de minderjarige1] te werken en samen met de gemeente de juiste hulpverlening paraat te hebben zodat de continuïteit en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] voldoende is gewaarborgd als zij op 26 februari 2022 weer bij haar vader gaat wonen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2021 voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot 26 februari 2022;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2021 met ingang van 26 februari 2022 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 26 februari 2022 alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. Vugt en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is door mr. H. Phaff op 11 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.