ECLI:NL:GHARL:2022:1869

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.302.979
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffen machtiging tot uithuisplaatsing in het kader van gezag en verzorging van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die door de kinderrechter was verleend. De moeder, verzoekster in hoger beroep, verzocht het hof om de eerdere beschikkingen van de kinderrechter te vernietigen en de machtigingen tot uithuisplaatsing op te heffen, zodat de minderjarige terug kon keren naar haar zorg. De vader, verweerder in hoger beroep, en de gecertificeerde instelling (GI) verzetten zich tegen dit verzoek en vroegen het hof de eerdere beschikkingen te bekrachtigen.

De procedure in eerste aanleg omvatte meerdere beschikkingen van de kinderrechter, waarbij de minderjarige onder toezicht was gesteld en later uithuisgeplaatst. De moeder had grieven ingediend tegen de beschikkingen van 19 augustus 2021 en 12 oktober 2021, die betrekking hadden op de uithuisplaatsing van de minderjarige. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder en de ontwikkeling van de minderjarige in de zorg van de vader.

Het hof concludeerde dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De zorgen over de emotionele veiligheid van de minderjarige en de gedragsproblemen die hij vertoonde, waren doorslaggevend voor de beslissing. Het hof bekrachtigde daarom de eerdere beschikkingen van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.302.979 en 200.302.982
(zaaknummers rechtbank Gelderland 392244 en 393128)
beschikking van 10 maart 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.M. Tjong Kim Sang te Lent,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland, regio midden,
gevestigd te Doetinchem,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.S. Clarenbeek te Zutphen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna ook: de kinderrechter), van 16 augustus 2021 en 19 augustus 2021, uitgesproken onder zaaknummer 392244 en naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 16 september 2021 en 12 oktober 2021, uitgesproken onder zaaknummer 393128.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 november 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties;
- het verweerschrift van de vader met één productie;
- een journaalbericht van mr. Tjong Kim Sang van 24 januari 2022 met producties 13 tot en met 15.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vertegenwoordiger namens de GI;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De raad is met schriftelijke kennisgeving vooraf niet verschenen.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2016 te [woonplaats1] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
De ouders hebben een ouderschapsplan opgesteld en getekend op 20 juni 2019. Daarin zijn zij onder meer overeengekomen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft en hebben zij een zorgregeling afgesproken.
3.2
Bij beschikking van 16 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 16 maart 2021. Deze ondertoezichtstelling is vervolgens verlengd tot 16 maart 2022.
3.3
Bij voormelde, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 16 augustus 2021 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI (zaaknummer 392244) een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 16 augustus 2021 tot 13 september 2021. Het verzoek - dat strekte tot een machtiging voor de duur van de ondertoezichtstelling - is voor het overige aangehouden.
Bij voormelde beschikking van 19 augustus 2021 heeft de kinderrechter (uitvoerbaar bij voorraad) een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 19 november 2021 verleend en de beschikking voor het overige wederom aangehouden.
3.4
Bij voormelde, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 16 september 2021 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI (zaaknummer 393128) een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de ouder met gezag (de vader) verleend met ingang van 16 september 2021 voor de duur van vier weken en het verzoek - dat strekte tot een machtiging voor de duur van de ondertoezichtstelling - voor het overige aangehouden.
Bij voormelde beschikking van 12 oktober 2021 heeft de kinderrechter (uitvoerbaar bij voorraad) een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de ouder met gezag (de vader) verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.6
Op grond van de beschikking van 16 augustus 2021 is [de minderjarige] in een crisispleeggezin geplaatst. Sinds 6 september 2021 woont [de minderjarige] bij de vader.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 24 december 2021 heeft de rechtbank, nadat de ouders dat tijdens de mondelinge behandeling waren overeengekomen, onder meer, de eerder tussen de vader en de moeder overeengekomen hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] gewijzigd en deze voorlopig vastgesteld bij de vader alsmede de eerder tussen de vader en de moeder overeengekomen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd en een voorlopige regeling vastgesteld, in die zin dat er moet worden toegewerkt naar een reguliere weekendregeling tussen [de minderjarige] en de moeder, een en ander op aanwijzing en onder regie van de GI en waarbij de GI het tempo bepaalt van de opbouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder komt met vijf grieven in hoger beroep van voormelde beschikkingen van 19 augustus 2021 en 12 oktober 2021.
De moeder verzoekt het hof de beschikkingen van 19 augustus 2021 en 12 oktober 2021 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de machtigingen tot uithuisplaatsing op te heffen, dan wel in te trekken, met terugkeer van [de minderjarige] naar de moeder.
4.2
De GI voert verweer en vraagt het hof de beschikkingen van 19 augustus 2021 en 12 oktober 2021 te bekrachtigen.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar grieven, althans haar verzoeken af te wijzen en de beschikkingen waarvan de moeder in hoger beroep is gekomen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De periode waarvoor de machtiging in de beschikking van 19 augustus 2021 is verleend, is op 19 november 2021 verstreken en inmiddels heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] voorlopig bij de vader vastgesteld. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtigingen te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken of vervallen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
beschikking van 19 augustus 2021
5.3
Het hof is van oordeel dat de machtiging om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
5.4
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat de GI op 4 maart 2021 heeft verklaard dat de moeder voldoende structuur biedt aan [de minderjarige] en stappen heeft gezet in het stellen van grenzen. De GI heeft voldoende nader onderbouwd dat inmiddels de zorgen over de situatie bij de moeder weer zijn toegenomen. Het hof neemt daarbij de volgende punten in aanmerking.
5.5
Er was al vastgesteld dat bij [de minderjarige] sprake is van een loyaliteitsconflict, omdat [de minderjarige] niet de emotionele goedkeuring en ruimte ervaart bij de moeder om de vader en diens nieuwe partner aardig te vinden. In de basale opvoedvaardigheden van de moeder heeft zij wel stappen gezet, maar niet op sociaal-emotioneel gebied. De GI heeft in april, mei en juni 2021 naar de moeder benoemd dat zij naar de huisarts moet gaan voor hulp. De moeder heeft eenmalig een gesprek met een praktijkondersteuner van de huisarts gevoerd, waarna de praktijkondersteuner heeft geconcludeerd dat de moeder geen hulpvraag heeft. Steun van de gezinsvoogd en hulpverlening om alsnog te komen tot een verwijzing weigert de moeder.
Vast staat dat de vader wel individuele trajecten heeft gevolgd in het kader van psycho-educatie omtrent loyaliteitsconflicten.
5.6
In juni 2021 heeft de hulpverlener vanuit het Leger des Heils de gezinsvoogd laten weten dat zij niet meer goed in contact komt met de moeder. Zij heeft gezien dat als [de minderjarige] over zijn vader praat, de moeder hard op de tafels slaat. De moeder is negatief over de vader en zijn vriendin en [de minderjarige] mag niet over hen praten. Volgens de hulpverlener is in korte tijd het loyaliteitsconflict bij [de minderjarige] verergerd.
5.7
In juli 2021 zou [de minderjarige] een aantal vakantieweken bij de vader doorbrengen, maar dat is niet doorgegaan omdat [de minderjarige] bij de vader in de auto zichzelf pijn deed en verbaal agressief was. De vader kreeg hem niet tot bedaren en vreesde voor de veiligheid van [de minderjarige] . Hij heeft [de minderjarige] daarom teruggebracht naar de moeder. Voorts is in de rugtas van [de minderjarige] een verontrustende tekening van [de minderjarige] gevonden.
5.8
De GI heeft op 28 juli 2021 met beide ouders afzonderlijk een gesprek gehad over de incidenten en zorgen. Het gesprek met de moeder is volgens de GI problematisch verlopen. Zij erkent de incidenten, maar legt de schuld volledig bij de vader neer. Zij vertelt dan dat zij [de minderjarige] wil meenemen op vakantie naar Albanië. De vader wil hiervoor geen toestemming verlenen. De moeder is uiteindelijk uit het gesprek weggelopen met de intentie om toch op vakantie te gaan.
Daarna bestaat bij de GI en de vader het vermoeden dat de moeder op 31 juli 2021 is vertrokken naar Albanië. De moeder is niet thuis als de hulpverlening onverwachte huisbezoeken aflegt en de moeder reageert niet op de video-belafspraken met de jeugdbeschermer. In een WhatsApp-bericht meldt zij dat zij op vakantie is.
5.9
Op basis van de voormelde omstandigheden en signalen bestonden ernstige zorgen over de (emotionele) veiligheid van [de minderjarige] die de GI aanleiding gaven tot het indienen van een verzoek tot (spoed)uithuisplaatsing. Dat de moeder achteraf nader onderbouwd heeft gesteld dat zij niet naar Albanië was vertrokken, maar in Nederland verbleef tijdens haar vakantie met [de minderjarige] , maakt de situatie naar het oordeel van het hof niet anders. De gedragsproblemen die [de minderjarige] liet zien, de houding die de moeder aannam en het feit dat de GI (daardoor) geen zicht meer had op [de minderjarige] maakten dat een uithuisplaatsing op dat moment in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk was. De beschikking tot uithuisplaatsing is naar het oordeel van het hof rechtmatig gegeven.
beschikking van 12 oktober 2021
5.1
De gang van zaken na de beschikking van 19 augustus 2021 tot aan de beslissing van 12 oktober 2021:
- [de minderjarige] is in een crisispleeggezin geplaatst. Door de wijze van handelen van de moeder is de uithuisplaatsing volgens de GI traumatisch verlopen voor [de minderjarige] . In het pleeggezin was het gedrag van [de minderjarige] moeilijk te hanteren. Hij kon moeilijk worden begrensd, ging andere kinderen in het pleeggezin fysiek te lijf en nam geen sturing aan van de pleegouders over bedtijden en etenstijden.
- Nadat het pleeggezin een week met extra ambulante ondersteuning vanuit het Leger des Heils voor [de minderjarige] heeft gezorgd, was de situatie voor hen niet meer houdbaar. De veiligheid van de andere pleegkinderen kon niet meer worden gewaarborgd. Er moest zo snel mogelijk een andere plek voor [de minderjarige] worden gevonden.
- De vader en partner konden op dat moment een plan realiseren om [de minderjarige] op korte termijn te kunnen opvangen, in dat plan was voorzien in ondersteuning voor basale opvoedingsvragen tot aan hulpverleningsopties voor de meer complexe hechtings- en gedragsproblematiek van [de minderjarige] .
5.11
Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter in de door de moeder bestreden beschikking van 12 oktober 2021 over, maakt die tot de zijne en verwijst daar kortheidshalve naar. Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
5.12
Er was overeenstemming tussen de ouders en de GI dat een doorplaatsing van [de minderjarige] naar een ander crisisgezin niet in zijn belang was en de doorplaatsing naar de vader was met behulp van een plan met voldoende waarborgen omkleed. Terugplaatsing bij de moeder was op dat moment vanwege de grote zorgen over de situatie bij de moeder geen mogelijkheid en er was geen tijd voor nader onderzoek. Een minder ingrijpende maatregel was op dat moment, anders dan de moeder stelt, dus niet mogelijk.
Vervolgens bleek na een zeer korte periode al dat het verblijf van [de minderjarige] bij de vader redelijk goed verliep en de opvoedsituatie bij de vader een positieve uitwerking had op het gedrag van [de minderjarige] . De GI stelt in deze procedure in hoger beroep dat de ontwikkeling van [de minderjarige] op meerdere gebieden de afgelopen maanden enorm is vooruit gegaan. De vader heeft meegedeeld dat [de minderjarige] mogelijk mag gaan overstappen van het speciaal onderwijs naar het reguliere onderwijs.
Verder is gebleken dat de vader emotionele toestemming verleent aan [de minderjarige] om zijn moeder te zien. Volgens de GI verlopen de begeleide contactmomenten (eenmaal per veertien dagen) wisselend. De moeder houdt zich daarbij inmiddels wel aan de aanwijzingen van de GI, maar zij blijft strijd voeren met de hulpverlening en is niet in staat om constructief met de vader te communiceren.
Het hof is daarom van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] noodzakelijk is. Inmiddels is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] door de rechtbank vanaf 24 december 2021 op grond van de hiervoor onder 3.7 vermelde beschikking voorlopig bij de vader vastgesteld (in afwachting van een onderzoek van de raad naar -onder meer- de hoofdverblijfplaats die het meest in het belang van [de minderjarige] is), zodat [de minderjarige] sinds die tijd op die grond bij de vader verblijft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het hoger beroep van de moeder faalt. Het hof zal de beschikkingen van 19 augustus 2021 (uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg) en 12 oktober 2021 (uithuisplaatsing bij de ouder met gezag, te weten de vader) bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 19 augustus 2021;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 12 oktober 2021:
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, E. de Boer en D.J.M. van de Voort, bijgestaan door de griffier, en is op 10 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.