ECLI:NL:GHARL:2022:2067

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
200.299.976/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familieruzie over opstalrecht en erfdienstbaarheid tussen vader en zoon

In deze zaak gaat het om een familieruzie tussen een vader en zijn zoon over het opstalrecht en de vestiging van een erfdienstbaarheid. De vader was eigenaar van een perceel met woning en had een recht van opstal op een gedeelte van dat perceel. In 2017 verkocht hij het woonperceel aan zijn zoon en schoondochter, waarbij het opstalrecht werd gevestigd. In 2019 heeft de zoon het opstalrecht opgezegd, omdat de vader zich niet aan de voorwaarden hield. De rechtbank oordeelde dat de opzegging rechtsgeldig was en veroordeelde de vader om het woonperceel te ontruimen. De vader heeft hieraan voldaan en woont inmiddels elders.

Daarnaast heeft de vader een erfdienstbaarheid gevorderd om het achterliggende landbouwperceel te kunnen bereiken. De rechtbank wees deze vordering af, omdat de vader niet kon toelichten welk belang hij daarbij had, nu het opstalrecht niet meer bestond. In hoger beroep heeft de vader grieven ingediend tegen de opzegging van het opstalrecht en de afwijzing van de erfdienstbaarheid.

Het hof oordeelt dat de opzegging van het opstalrecht terecht was, omdat de vader zijn verplichtingen niet is nagekomen. Wat betreft de erfdienstbaarheid oordeelt het hof dat de vader momenteel geen belang heeft bij de vestiging ervan, maar dat dit in de toekomst kan veranderen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot vestiging van de erfdienstbaarheid, die voorwaardelijk wordt toegewezen. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.976/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 169809)
arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
bij de rechtbank : eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
vader,
advocaat: mr. P. Stehouwer, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
zoon,
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
schoondochter,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
zoon c.s.
advocaat: mr. G.P. Wempe, die kantoor houdt te Drachten.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het arrest in het incident van 18 januari 2022 hier over.
1.2
Na dat arrest hebben partijen arrest verzocht in de hoofdzaak, zonder dat nog verdere stukken zijn gewisseld. Beide partijen hebben daartoe de stukken aan het hof verstrekt.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Vader was vanaf 2004 eigenaar van het perceel met woning aan [adres] in [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente Ureterp, sectie [Y] , (thans) nummers [nummer1] en [nummer2] (hierna: het woonperceel). Vader is verder eigenaar van het achter het woonperceel geleden landbouwperceel, kadastraal bekend als gemeente Ureterp, sectie [Y] , nummer [nummer3] (hierna: het landbouwperceel). Vanaf eind 2016 wonen zoon en schoondochter met hun drie kinderen in de woning op het woonperceel. Vader woonde toen op het erf in een tot woonruimte omgebouwde bouwkeet.
2.2
Op 1 december 2017 heeft vader het woonperceel verkocht aan zoon c.s. In de koopovereenkomst is bepaald dat vader een recht van opstal zal krijgen op het gedeelte van het woonperceel waar de loods met de woonunit staat. Bij notariële akte van 14 mei 2018 is de eigendom van het woonperceel aan zoon c.s. overgedragen en het recht van opstal gevestigd.
2.3
Zoon heeft daarna op 30 juli 2019 het recht van opstal opgezegd omdat vader zich niet gehouden heeft aan de voorwaarden die in de vestigingsakte aan het opstalrecht waren verbonden.
2.4
De rechtbank heeft die opzegging rechtsgeldig geoordeeld en vader veroordeeld om het woonperceel te ontruimen.
2.5
Na het vonnis heeft vader daaraan gehoor gegeven. De loods is verwijderd en vader woont inmiddels elders.
2.6
Vader heeft ook aanspraak gemaakt op de vestiging van een erfdienstbaarheid over het woonperceel om het achterliggende landbouwperceel te kunnen bereiken. De rechtbank heeft die vordering afgewezen omdat vader niet heeft toegelicht welk belang hij bij de erfdienstbaarheid heeft ingeval het opstalrecht niet langer bestaat.
2.7
Vader heeft het landbouwperceel na het vonnis langjarig aan de eigenaar van een aangrenzend boerenbedrijf verhuurd. Deze boer heeft een verbinding gemaakt tussen zijn overige percelen en het door hem gehuurde landbouwperceel.

3.Het oordeel van het hof

De omvang van het hoger beroep
3.1
Vader heeft in appel een tweetal grieven tegen het vonnis opgeworpen. De eerste grief keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zoon c.s. terecht het recht van opstal hebben opgezegd. De tweede grief ziet op de afwijzing van de vordering tot het meewerken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid over het woonperceel naar het landbouwperceel. De verdere beslissingen die de rechtbank heeft genomen in het bestreden vonnis zijn in hoger beroep niet aangevochten. De grieven zijn geformuleerd tegen de achtergrond dat vader nog in de loods woonde en nog het plan had daar te blijven wonen en zelf agrarische activiteiten uit te oefenen op het landbouwperceel. Inmiddels is de loods afgebroken en is het landbouwperceel aan een derde verhuurd.
Opstalrecht
3.2
Het hof is het eens met het oordeel van de rechtbank dat het opstalrecht terecht door zoon c.s. is opgezegd. Vader heeft tegen de feiten die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd geen grieven gericht. Ook heeft hij de motivering van de rechtbank waarom hij zijn verplichtingen heeft geschonden om het opstalrecht op de minst bezwarende wijze voor zoon c.s. uit te oefenen en daarbij geen gevaar, schade en hinder te veroorzaken, voor het grootste deel niet aangevochten. Hij stelt wel dat de rechtbank er teveel waarde aan heeft gehecht dat hij niet over de benodigde vergunningen beschikte om in de loods te mogen wonen en dat de rechtbank teveel op de stoel van de gemeente zou gaan zitten. Het hof is het daar niet mee eens. De verplichting om de benodigde vergunningen te verkrijgen rustte op grond van de opstalakte op vader. Dat hij die vergunning niet had en dat het ontbreken van die vergunningen een rol speelde bij het niet aangesloten zijn op de riolering en de voor derden (met name de kinderen van zoon c.s.) gevaarlijke wijze waarop de loods was vorm gegeven, komt voor rekening van vader. De rechtbank mocht deze omstandigheid dan ook in haar oordeel betrekken. Ook voor het overige neemt het hof de motivering van de rechtbank op dit onderdeel over.
Erfdienstbaarheid
3.3
Wat het landbouwperceel betreft oordeelt het hof dat vader op dit moment geen belang heeft bij vestiging van een recht van erfdienstbaarheid op het woonperceel. Dat is mogelijk in de toekomst anders, indien het landbouwperceel na het verstrijken van de langjarige verhuurconstructie aan derden (niet zijnde de huidige huurder die aan een erfdienstbaarheid geen behoefte heeft, of zoon c.s. zelf die ook hebben aangeven belangstelling te hebben voor de grond) wordt verhuurd, verpacht, verkocht of anderszins in gebruik gegeven, of in geval vader het landbouwperceel alsdan toch zelf weer in gebruik zou willen nemen. In dat geval dienen zoon c.s. op eerste verlangen van vader mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid op de voor hen minst belastend wijze, om over het woonperceel te komen en gaan van de openbare weg naar het landbouwperceel. Het hof ziet geen aanleiding om aan die veroordeling op dit moment een dwangsom te verbinden aangezien zoon c.s. in hoger beroep expliciet de bereidheid hebben uitgesproken om aan die eventuele vestiging hun medewerking te verlenen. De aan de eventuele vestiging van die erfdienstbaarheid verbonden kosten komen voor rekening van vader.
3.4
In zoverre slaagt grief II.
De slotsom
3.5
Het hof zal het vonnis, voor zover aangevochten, bekrachtigen met uitzondering voor zover daarbij de vordering tot het vestigen van een erfdienstbaarheid volledig is afgewezen. Het hof zal die vordering alsnog voorwaardelijk toewijzen. Het hof zal, gelet op deze uitkomst en gegeven de familieverhouding tussen partijen, de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren, in die zin dat beide partijen daarvan de eigen kosten moeten dragen. Voor de gevraagde uitvoerbaarheid bij voorraad ziet het hof bij deze uitkomst geen aanleiding.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2021, voor zover in appel aangevochten, met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot het verlenen van medewerking aan de vestiging van een erfdienstbaarheid, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt zoon c.s., ingeval de huurovereenkomst van het landbouwperceel wordt beëindigd en het landbouwperceel niet langer in gebruik is bij de huidige huurder of bij zoon c.s., om op eerste verlangen (in schriftelijke vorm) van vader mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid om te komen en te gaan vanaf c.q. naar de openbare weg over het woonperceel, op de voor zoon c.s. minst bezwarende wijze;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2022.