In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 313.000 voor het jaar 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting van € 394,69. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde op € 261.000 moest worden vastgesteld.
De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 9 maart 2022 zijn de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende tegen de vastgestelde waarde beoordeeld en geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde. Het Hof oordeelde dat de vergelijkingsobjecten, die allen in dezelfde of nabijgelegen straten lagen en qua bouwjaar en kenmerken vergelijkbaar waren, de vastgestelde waarde van € 313.000 onderbouwden.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar met een taxatierapport en een matrix voldoende inzicht heeft gegeven in de waardebepaling. De stellingen van belanghebbende dat niet met alle verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten rekening was gehouden, werden door het Hof verworpen. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast was geslaagd en dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.