ECLI:NL:GHARL:2022:2170

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.267.234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afrekening tussen zoon en moeder na verkoop van erfpachtgrond

In deze zaak tussen een zoon en zijn moeder gaat het om de afrekening na de verkoop van erfpachtgrond door de zoon. De zoon had de grond verkocht en was het niet eens met zijn moeder over het bedrag dat hij haar moest betalen. Het hof oordeelt dat alleen de vermogensschade in de berekening van de te verdelen boekwinst moet worden meegenomen, en niet de herinvesteringsschade die aan de zoon is vergoed. Dit leidt tot de vernietiging van het eerdere vonnis van de rechtbank, waarbij de zoon nog een bedrag terugkrijgt van zijn moeder.

De zaak begon met een tussenarrest op 8 december 2020, gevolgd door een zitting op 26 mei 2021, waar partijen de mogelijkheid kregen om hun geschil via mediation op te lossen, wat niet is gelukt. De zoon had zijn vader uitgekocht uit de maatschap en de erfpachtgrond was verkocht aan een openbaar lichaam. De rechtbank had de zoon veroordeeld om een restantbedrag aan zijn moeder te betalen, maar het hof oordeelt dat dit onterecht was.

Het hof legt uit dat de zoon ten onrechte een bedrag aan zijn moeder heeft betaald dat hij niet verschuldigd was. De herinvesteringsschade is niet aan te merken als boekwinst die verdeeld moet worden. Het hof wijst de vorderingen van de moeder af en veroordeelt haar om het onverschuldigd betaalde bedrag aan de zoon terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure worden ook aan de moeder opgelegd, omdat zij in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.267.234
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, NL18.23149)
arrest van 22 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: verweerder in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.H. van Vliet.

1.Kern van de zaak en de beslissing

1.1
In deze zaak tussen zoon [appellant] en moeder [geïntimeerde] gaat het om de afrekening tussen hen na de verkoop door de zoon van grond in erfpacht, waarna de zoon grond in eigendom heeft verworven. Bij akte van ontbinding van de maatschap met zijn vader, heeft [appellant] zijn vader uitgekocht uit de agrarische onderneming. In de akte is een bijzondere regeling voor de verkoop van de erfpachtgrond opgenomen. Partijen zijn het niet eens wat de zoon aan moeder moet betalen na de verkoop (vader is inmiddels overleden).
1.2
Het hof oordeelt dat in de berekening van de te verdelen boekwinst uit de verkoop alleen de vermogensschade moet worden meegenomen en niet ook de aan [appellant] vergoede herinvesteringsschade. Dat betekent dat het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd en de zoon nog een bedrag terug krijgt van moeder.
1.3
Hierna legt het hof zijn oordeel uit. Eerst vermeldt het hof nog wat er in de procedure in hoger beroep is gebeurd.

2.Het procesverloop tot nu toe

2.1
Het hof heeft op 8 december 2020 een tussenarrest gewezen. Daarin heeft het hof het procesverloop tot dan toe beschreven en een zitting aangekondigd.
2.2
Op 26 mei 2021 heeft de zitting plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt. Aan het eind van de zitting heeft het hof een termijn bepaald waarbinnen partijen hun geschil via mediation konden proberen op te lossen. Dat is niet gelukt. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd uitspraak te doen.

3.De beoordeling van het hoger beroep

Inleiding
3.1
[appellant] is de zoon van [geïntimeerde] en haar in 2018 overleden echtgenoot, [naam1] . [appellant] en zijn vader vormden een maatschap waarin een melkveebedrijf werd uitgeoefend. In 2015 heeft [appellant] zijn vader uitgekocht voor 1,9 miljoen euro en het melkveebedrijf voortgezet. Naast de ongeveer 60 ha eigendomsgronden en 16 ha bruikleen van de gemeente, beschikte het bedrijf over 3,5 ha grond in erfpacht van de Protestante Gemeente Echteld. De termijn van 26 jaren waarvoor de erfpacht was gevestigd, liep af op 31 december 2021. Op het moment van de overname van bedrijf door [appellant] bestond bij vader en zoon al de verwachting dat de erfpachtgrond niet lang na de maatschapsontvlechting zou worden verworven door het openbaar lichaam Industrieschap Medel. Op de erfpachtgrond was al een voorkeursrecht gevestigd op basis van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten in verband met uitbreiding van industrie.
3.2
Bij akte van 7 juni 2016 heeft [appellant] het recht van erfpacht overdragen aan Industrieschap Medel. Industrieschap Medel heeft daarvoor een bedrag van € 150.500 betaald, berekend op onteigeningsbasis. In de betreffende leveringsakte is een onderscheid gemaakt tussen vermogensschade (€ 87.425) en herinvesteringsschade. [appellant] heeft vervolgens 7,4 ha grond aangekocht ten behoeve van het bedrijf voor een koopsom van
€ 65.000 per hectare. [appellant] heeft zijn moeder daarna een bedrag van € 5.875 betaald dat hij berekend had als te verdelen boekwinst.
Inzet van het hoger beroep
3.3
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld om aan zijn moeder nog een restantbedrag te betalen van € 21.565,25, waarbij de rechtbank ervan is uitgegaan dat het gehele bedrag van
€ 150.500 moet worden betrokken in de berekening van de te verdelen boekwinst. [appellant] is het daar niet mee eens en wil dat het hof de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijst. Hij voert verder aan dat hij in november 2017 ten onrechte € 5.875 betaald heeft aan [geïntimeerde] . Dat bedrag vordert hij terug.
De overblijvende boekwinst
3.4
Partijen strijden over de vraag of bij de berekening op basis van artikel 6.12 van de akte tot ontbinding, verdeling en levering, het hele bedrag van € 150.500 moet worden meegenomen of alleen het bedrag dat als vermogensschade is aangemerkt in de transactie tussen [appellant] en Industrieschap Medel. In de akte hebben vader en zoon onder artikel 6.12 de volgende regeling opgenomen voor de erfpachtgrond:
“Voor de 3.49.70 ha erfpachtgrond (...) geldt een afwijking t.o.v. de gronden in eigendom. Bij vervreemding van de 3.49.70 ha. erfpachtgrond zal de boekwinst in eerste instantie worden aangewend voor aankoop van een nieuw (erf)pachtrecht op ± 3.50 ha. Ook mag de meeropbrengst gebruikt worden voor betaling van een hogere (erf)pachtcanon voor de jaren t/m 2021. Onder hogere (erf)pachtcanon wordt verstaan: het meerdere wat dan betaald moet gaan worden t.o.v. voor de huidige 3.49.70 ha. Indien na bovenstaande uitgaven voor vervanging van de erfpachtgrond nog boekwinst over blijft dient de overblijvende boekwinst met vennoot 1[vader [appellant] , hof]
te worden gedeeld (ieder 50 %).”
3.5
Net als de rechtbank oordeelt het hof dat het de bedoeling van vader en zoon was dat [appellant] het bedrijf in dezelfde omvang zou voortzetten. Het geld dat hij met de verkoop van de erfpachtgrond zou verwerven, moest worden aangewend om een nieuw recht van erfpacht te verkrijgen. Vanwege de continuïteit van het bedrijf en de werking van artikel 7:399d BW zou dat nieuwe recht van erfpacht ten minste 25 jaren duren. De boekwaarde van het bestaande recht van erfpacht was bepaald op € 7.500 omdat de oorspronkelijke waarde tijdens de duur van het erfpachtrecht fiscaal was afgeschreven. Dat bedrag moet volgens de akte in mindering worden gebracht op de opbrengst voor het verkochte recht van erfpacht.
3.6
Anders dan partijen in de akte hadden voorzien, heeft [appellant] na verkoop van de erfpachtgrond geen nieuw erfpachtrecht gekocht, maar grond in eigendom verworven. Partijen zijn het er over eens dat dit een rationele keuze was, omdat erfpachtgrond niet voorhanden was. Naar het oordeel van het hof geldt daarom tussen partijen het volgende.
3.7
De opbrengst van het verkochte recht van erfpacht is het bedrag van € 87.425. Dat is het bedrag dat Industrieschap Medel heeft willen betalen om het recht van erfpacht over te nemen van [appellant] . De verwerving vond plaats vanwege het openbaar belang en op de erfpachtgrond lag al een WVG beperking, dus onder onteigeningscondities. In de akte van levering is het bedrag van € 87.425 aangemerkt als vermogensschade, dat wil zeggen de schade door het verlies van het vermogensbestanddeel, bestaande uit het recht van erfpacht.
3.8
Daarnaast heeft Industrieschap Medel [appellant] een schadevergoeding betaald voor onder meer de financieringslasten voor de aankoop van vervangende grond, in de leveringsakte omschreven als een bedrag van € 63.075,00 voor herinvesteringsschade, aankoopkosten en aanpassingskosten. Dit op basis van het uitgangspunt uit het onteigeningsrecht dat [appellant] in dezelfde vermogens- en inkomenspositie moest komen te verkeren als vóór de gedwongen verkoop van het recht van erfpacht. Omdat er geen recht van erfpacht voorhanden was en [appellant] voor ten minste 3.5 ha moest worden gecompenseerd, is dit schadebedrag toegekend. Het hof ziet geen grond in artikel 6.12 of in de rechtsverhouding tussen partijen die meebrengt dat [appellant] de aan hem uitgekeerde schadeloosstelling moet delen met [geïntimeerde] . Zij lijdt de herinvesteringsschade niet en heeft geen aankoopkosten en aanpassingskosten. De herinvesteringsschade is verder niet aan te merken als (te verdelen) boekwinst. De schadeloosstelling heeft dus geen relatie met de waarde van het recht van erfpacht die tussen partijen moet worden verdeeld. Het hof verwijst nog naar productie 2 van [appellant] in hoger beroep waarin zijn adviseur bij de onderhandelingen [naam2] van Agrivesta voorrekent met welke financieringslasten [appellant] rekening moest houden bij vervanging door eigendom:
“De financieringslast is destijds door mij bepaald op basis van 5% rente (€ 2.250/ha) minus de door u betaalde canon van € 625/ha is € 1.625 jaarlijkse extra rentelast. Deze extra rentelast wordt conform onteigeningsrecht met factor 10 gekapitaliseerd. € 1.625 x factor 10 x 3.49.70 ha = € 56.825 financieringsschade op basis van reconstructie.”Daarnaast berekent [naam2] de extra kosten (notaris-, hypotheek- en aanpassingskosten), die samen met de financieringslasten tot een totaal van € 63.060 optellen, wat vrijwel hetzelfde bedrag is als waarvoor [appellant] schadeloos is gesteld. Deze berekeningen heeft [geïntimeerde] niet (cijfermatig) betwist. Het hoger beroep slaagt dus op dit punt (grieven 2 en 3). [geïntimeerde] heeft de hoogte van het bedrag dat [appellant] en Industrieschap Medel hebben toegekend aan de waarde van het recht van erfpacht, € 87.425, overigens ook niet betwist zodat het hof van die waarde zal uitgaan. De boekhoudkundige waardetoename van het erfpachtrecht is dan ook vast te stellen op € 79.925 (€ 87.425 - € 7.500).
3.9
Voor de berekening van wat [appellant] eventueel verschuldigd is aan [geïntimeerde] , moet vervolgens de waarde van een vervangend recht van erfpacht voor 3,5 ha worden berekend. De rechtbank heeft dat bepaald op € 88.119,50 waarbij de rechtbank is uitgegaan van de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte berekeningen van Van Dijke Onroerend Goed. Behalve in algemene zin, heeft [geïntimeerde] geen specifieke bezwaren tegen de berekeningswijze of dit bedrag geuit. Het hof neemt dit bedrag voor het vervangend recht van erfpacht over.
3.1
Omdat de waardetoename van het recht van erfpacht na verkoop lager is dan de berekende waarde van een vervangend recht van erfpacht, is er geen overblijvende boekwinst. In artikel 6.12 staat ook dat de overblijvende boekwinst alleen hoeft te worden gedeeld
“indien na bovenstaande uitgaven voor vervanging van de erfpachtgrond nog boekwinst over blijft”. Partijen hielden er dus rekening mee dat de boekwinst (verkoopopbrengst minus de boekwaarde van € 7.500) na verwerving van vervangende erfpachtgrond niet voldoende was voor een uitkering aan vader [appellant] . Ook in dit licht ligt de bijtelling van de herinvesteringsschade voor vervangende grond in de berekening niet voor de hand.
3.11
Het voorgaande betekent dat [appellant] ten onrechte op 14 november 2017 een bedrag van € 5.875 aan [geïntimeerde] heeft betaald voor 50% van de overblijvende boekwinst. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om dat bedrag aan [appellant] terug te betalen. Grief 5 slaagt dus ook. [appellant] heeft tevens wettelijke handelsrente over dit bedrag gevorderd. Op een vordering uit onverschuldigde betaling is de wettelijke handelsrente echter niet van toepassing, zodat het hof de wettelijke rente zal toewijzen.
3.12
[appellant] wil de wettelijke rente laten ingaan op 14 november 2017. Omdat niet gezegd kan worden dat [geïntimeerde] het bedrag te kwader trouw heeft ontvangen, is verzuim vereist. [appellant] heeft op 24 januari 2019 zijn vordering ingesteld en het hof zal die datum hanteren als ingangsdatum, omdat onvoldoende is gebleken dat [geïntimeerde] eerder in gebreke is gesteld.
3.13
Bij de bespreking van de vierde grief over een latente belastingclaim die in mindering zou moeten worden gebracht, heeft [appellant] bij deze stand van zaken geen belang.
3.14
De door partijen gedane bewijsaanbiedingen passeert het hof, omdat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden, indien bewezen, niet tot een andere conclusie kunnen leiden.
Slotsom
3.15
Het hoger beroep slaagt zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten van de procedure bij de rechtbank in conventie stelt het hof vast op € 895 aan griffierecht en op € 2.148 aan salaris advocaat (2 punten x tarief IV) en in reconventie op € 537 (0,5 punt x tarief IV). De kosten van het hoger beroep stelt het hof vast op € 101,05 aan explootkosten, € 741 aan griffierecht en op € 4.062 aan salaris advocaat
(2 punten x tarief IV). Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 10 juli 2019 en doet opnieuw recht:
in conventie
wijst de vorderingen alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van [appellant] , tot aan de bestreden uitspraak vastgesteld op € 895 voor griffierecht en € 2.148 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
in reconventie
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen 10 dagen na vandaag en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen het door [appellant] onverschuldigd betaalde bedrag groot € 5.875,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2019;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten [appellant] tot aan de bestreden uitspraak vastgesteld op € 537 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 101,05 voor explootkosten, € 741 voor griffierecht en op € 4.062 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 163, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, Th.C.M. Willemse en I. Brand, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.