ECLI:NL:GHARL:2022:2256

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.303.387/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsingsincident ex artikel 351 Rv. Pauliana met betrekking tot hypotheekrecht en uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een schorsingsincident naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 28 juli 2021 een hypotheek ten behoeve van de echtgenote van de appellant geheel vernietigd. De appellanten, [appellante] en [appellant], hebben hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft vastgesteld in een eerder arrest. De appellanten stelden dat de rechtbank een juridische of feitelijke misslag had begaan door de rechtshandeling tot vestiging van het tweede hypotheekrecht te vernietigen zonder rekening te houden met de omstandigheden waaronder deze had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de belangen van de appellanten bij schorsing van de uitvoerbaarheid zwaarder wegen dan die van de geïntimeerde, Beheermaatschappij Roha Nederland BV. Het hof schorste daarom de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank, totdat het hof in de hoofdzaak arrest heeft gewezen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.303.387/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 200083)
arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 22 maart 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante],
2. [appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. O.M.M. Philips, die kantoor houdt te Haren,
tegen
Beheermaatschappij Roha Nederland BV,
gevestigd te Rijssen,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Roha,
advocaat: mr. H.J. Ligtenbarg, die kantoor houdt te Velp.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
28 juli 2021 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 27 oktober 2021;
- de memorie van grieven van 18 januari 2022, waarin, naast een eisvermindering, een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex art. 351 Rv opgenomen is (met bijlagen);
- de antwoordconclusie in het incident van 1 februari 2022.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De vaststaande feiten, het geschil en de beslissing van de rechtbank

3.1
Voor zover van belang voor de beoordeling in het incident, gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2
[appellante] en [appellant] zijn met elkaar gehuwd. Tussen hen gelden huwelijkse voorwaarden, waarin iedere gemeenschap tussen hen is uitgesloten. Wel geldt een verrekenbeding. De voormalige echtelijke woning te [plaats] was eigendom van [appellante] .
3.3
Roha is schuldeiser van [appellant] en heeft op grond van een onherroepelijk vonnis van 8 december 2015 - waarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling aan Roha van € 117.249,78 vermeerderd met 2% rente per maand en met buitengerechtelijke kosten en proceskosten - beslag gelegd op vermogensbestanddelen van [appellanten] c.s., waaronder op de voertuigen en de inboedel in de woning van [appellante] in [plaats] . Met de executieopbrengst is een deel (€ 16.170,55) van de schuld van [appellant] aan Roha afgelost.
3.4
Hierna is niet meer afgelost door [appellant] . Op 20 mei 2019 heeft Roha executoriaal beslag gelegd op de woning van [appellant] in [woonplaats1] (Groningen). Op deze woning is ten gunste van de hypotheekverstrekker (Florius, een dochter van ABN AMRO) een recht van hypotheek gevestigd. Florius had verder een recht van (derde) hypotheek bedongen, als overbruggingshypotheek, op de woning in [plaats] . Op de woning in [woonplaats1] is op 29 april 2019 daarnaast ten gunste [appellante] een tweede hypotheekrecht gevestigd (hierna: het tweede hypotheekrecht). Roha heeft bij brief van 7 februari 2020 [appellante] laten weten het tweede hypotheekrecht te vernietigen op grond van artikel 3:45 BW (pauliana). De vernietiging is ook jegens [appellant] ingeroepen. [appellanten] c.s. hebben bij brief van 20 april 2020 kenbaar gemaakt niet in de vernietiging te berusten.
3.5
Roha heeft in de procedure bij de rechtbank in conventie gevorderd dat het samenstel van rechtshandelingen waardoor het tweede hypotheekrecht is gevestigd, vernietigd wordt (met bijkomende vorderingen). In reconventie vorderden [appellanten] c.s. onder meer opheffing van het executoriale beslag omdat Roha misbruik van recht zou maken.
3.6
De rechtbank heeft in het vonnis van 28 juli 2021 de vorderingen van Roha in conventie in die zin (gedeeltelijk) toegewezen dat de rechtshandeling tot vestiging van het tweede hypotheekrecht is vernietigd. Daarnaast is Roha gemachtigd het tweede hypotheekrecht door te (laten) halen in de openbare en kadastrale registers. De vorderingen van [appellanten] c.s. in reconventie zijn in het bestreden vonnis afgewezen.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Ter onderbouwing van de incidentele vordering stellen [appellanten] c.s. dat het bestreden vonnis op een juridische dan wel feitelijke misslag berust. Volgens hen heeft de rechtbank niet de juiste maatstaf toegepast en ten onrechte geoordeeld dat het vestigen van het tweede hypotheekrecht een onverplichte en benadelende rechtshandeling is geweest. De rechtbank heeft miskend dat sprake was van een situatie waarin [appellant] de woning in [woonplaats1] alleen kon financieren door te voldoen aan de voorwaarden die Florius stelde. In dat kader heeft de vestiging van het tweede hypotheekrecht plaatsgevonden. Door deze handeling(en) heeft [appellante] niet meer verkregen dan waarop zij recht had, omdat zij hiervoor een tegenprestatie heeft moeten verrichten (aan Florius) die gelijk is aan de omvang van de zekerheidsstelling. Daarnaast heeft de rechtbank artikel 3:45 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) niet betrokken in de beoordeling. [appellanten] c.s. stellen verder dat zij een belang hebben bij de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, omdat de tenuitvoerlegging van het vonnis tot onomkeerbare gevolgen zal leiden. Bij executie van de woning in [woonplaats1] resteert zonder tweede hypotheekrecht voor [appellante] een niet gesecureerde vordering op [appellant] . Volgens [appellante] biedt Roha in dat geval onvoldoende verhaalsmogelijkheden voor haar schade. Volgens [appellant] ontstaat – bij een executieverkoop van de woning in [woonplaats1] – voor hem een restschuld omdat die woning geen overwaarde vertegenwoordigt. Roha heeft dan ook geen belang bij vernietiging van het tweede hypotheekrecht. Volgens [appellante] wordt Roha ten onrechte verrijkt bij vernietiging van de rechtshandeling tot vestiging van het hypotheekrecht van [appellante] . Roha creëert op deze manier vermogen waarop zij zich kan verhalen. [appellanten] c.s. stellen dan ook dat hun belangen bij de schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder wegen dan de belangen van Roha bij het onmiddellijk ten uitvoer kunnen leggen van het vonnis.
4.2
Het hof beoordeelt de incidentele vordering aan de hand van de criteria die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026). Deze criteria houden in dat een uitvoerbaar verklaarde veroordeling uitvoerbaar is, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan de uitvoerbaarheid van het veroordelend vonnis schorsen, als het belang van de veroordeelde partij bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij. Het hof gaat uit van de overwegingen en beslissingen van het vonnis van de rechtbank. De kans van slagen van het hoger beroep blijft daarbij buiten beschouwing. Als blijkt dat de beslissing van de rechtbank op een kennelijke misslag berust, kan het hof daaraan wel gevolgen verbinden voor de uitvoerbaarheid.
4.3
Het hof stelt voorop dat in dit incident slechts plaats is voor een beoordeling van de veroordelingen die in het vonnis van 28 juli 2021 zijn opgenomen. Voor zover de stellingen betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke vonnis van 8 december 2015 door middel van executoriale verkoop van de aan [appellant] toebehorende woning in [woonplaats1] vallen die buiten het bestek van dit incident. Roha heeft immers op 20 mei 2019 op grond van dat oudere vonnis executoriaal beslag gelegd op de woning in [woonplaats1] en niet op grond van het vonnis van 28 juli 2021 (zie hiervoor onder meer productie 15 bij de dagvaarding in eerste aanleg). Deze incidentele vordering kan niet bewerkstellingen dat alsnog de afgewezen vordering in reconventie wordt toegewezen.
4.4
Het bestreden vonnis gaat feitelijk over de vraag of, indien de woning in [woonplaats1] als gevolg van het executoriale beslag van Roha wordt verkocht, Roha zich op de opbrengst kan verhalen boven [appellante] , of dat [appellante] op grond van haar hypotheekrecht in dat geval voor moet gaan.
4.5
[appellanten] c.s. voeren aan dat het bestreden vonnis van de rechtbank op een kennelijke misslag berust. Daarvan is pas sprake wanneer de beslissing van de rechtbank duidelijk onjuist is, niet reeds wanneer ook een andere beslissing mogelijk zou zijn geweest. Van duidelijke onjuistheid kan naar het oordeel van het hof in dit geval worden gesproken. Het hof is het met [appellanten] c.s. eens dat de rechtbank, door in de gegeven omstandigheden een algehele vernietiging van de rechtshandeling tot vestiging van het hypotheekrecht uit te spreken, geen recht heeft gedaan het relatieve karakter van de vernietiging op grond van de pauliana (zie artikel 3:45 lid 4 BW) en de volledige vernietiging verder gaat dan met het oog op de opheffing van het nadeel van Roha is vereist. Dit nadeel bestaat uit de inschrijving van het hypotheekrecht die uitgaat boven het bedrag dat [appellante] feitelijk uit de overwaarde van de woning in [plaats] in de aankoop van de woning in [woonplaats1] heeft ingebracht. Dat Roha zich op die gerealiseerde overwaarde moet kunnen verhalen – waar zij die mogelijkheid voor de verkoop van de woning in [plaats] (die inmiddels zou hebben plaatsgevonden) niet had – is de vraag. De rechtbank heeft het vestigen van een hypotheekrecht ten gunste van [appellante] voor de overwaarde immers bestempeld als een verplichte rechtshandeling.
4.6
De rechtbank had naar het oordeel van het hof daarom slechts de vernietiging van de genoemde rechtshandeling uit mogen spreken voor zover deze strekte tot het verkrijgen van meer of andere zekerheid voor [appellante] dan voor de terugbetaling van het bedrag dat bij verkoop van de woning in [plaats] op de schuld van [appellant] aan Florius is afgelost.
4.7
Het belang van [appellante] dat haar overwaarde uit de woning in [plaats] niet per saldo aangewend wordt voor de delging van de vordering van Roha weegt onder deze omstandigheden zwaarder dan het belang van Roha bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het beroepen vonnis. Het hof zal de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis voor zover in conventie gewezen schorsen totdat het hof in de hoofdzaak arrest heeft gewezen.
4.8
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
schorst de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 28 juli 2021 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, voor zover in conventie gewezen;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 12 april 2022 voor memorie van antwoord;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
22 maart 2022.