ECLI:NL:GHARL:2022:2380

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
29 maart 2022
Zaaknummer
200.285.915
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde facturen en leveranciersverrekening tussen een eenmanszaak en Engie Nederland Retail B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], de voormalige eigenaar van de eenmanszaak [naam1], tegen Engie Nederland Retail B.V. De zaak betreft onbetaalde facturen voor de levering van gas en elektriciteit. [appellant] was eigenaar van [naam1] van 15 december 2015 tot 1 januari 2019 en had een contract met Engie voor de levering van energie. In april 2018 stapte [naam1] over naar Eneco, wat leidde tot een leveranciersverrekening tussen Eneco en Engie. Engie heeft vervolgens facturen gestuurd voor een totaalbedrag van € 2.934, die onbetaald zijn gebleven. Na de beëindiging van het contract met Engie op 7 januari 2019, heeft Engie een eindafrekening gestuurd van € 6.821,24, gevolgd door een nieuwe eindafrekening van € 11.491,29, die ook onbetaald bleef.

De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van Engie, met uitzondering van de dossierkosten, toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gekomen en heeft bezwaar gemaakt tegen de veroordeling tot betaling van de maandfacturen en de eindafrekening. Het hof heeft de argumenten van [appellant] beoordeeld, waaronder de vraag of de overstap naar Eneco onrechtmatig was en of de facturen van Engie tot dubbele betaling zouden leiden. Het hof oordeelt dat Engie terecht facturen heeft verzonden en dat de eindafrekening op juiste gronden is gebaseerd. Het hoger beroep faalt en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.285.915
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht 8391845)
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats]
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: thans mr. C.M. van Ommeren,
tegen:
Engie Nederland Retail B.V.
gevestigd te Zwolle
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Engie,
advocaat: mr. M.M.H. de Ruijter-van den Brand.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 januari 2021 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 maart 2021;
- de akte uitlatingen van de zijde van Engie van 11 mei 2021, met productie;
- de akte uitlatingen van de zijde van [appellant] van 11 mei 2021;
- de memorie van grieven, met producties;
- de memorie van antwoord, met producties.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] was in de periode 15 december 2015 tot en met 1 januari 2019 eigenaar van de eenmanszaak [naam1] (hierna: [naam1] ).
2.2
Tussen Engie en [naam1] Utrecht is op 6 april 2017 een overeenkomst tot stand
gekomen voor de levering van gas en elektriciteit aan de [adres] in [woonplaats] .
2.3
In april 2018 is [naam1] overgestapt naar Eneco. Eneco heeft dit contract eind november 2018 met terugwerkende kracht (dus per april 2018) teruggezet naar Engie na een melding door een derde. Tussen Eneco en Engie heeft daarna een leveranciersverrekening plaatsgevonden.
2.5
Engie heeft vervolgens op 3 december 2018 acht maandfacturen (april tot en met november 2018) aan [naam1] gestuurd, voor een totaalbedrag van € 2.608. Op 8 december 2018 heeft Engie ook de factuur over december 2018 gestuurd voor een bedrag van € 326. [naam1] heeft deze facturen (voor een bedrag van € 2.934) niet betaald.
2.6
[appellant] heeft per 1 januari 2019 [naam1] overgedragen aan een derde en het energiecontract met Engie opgezegd. Het contract is op 7 januari 2019 geëindigd. Engie heeft daarop een eindafrekening gestuurd voor een bedrag van € 6.821,24. Engie heeft nadien op 19 juli 2019 een nieuwe eindafrekening gestuurd voor een bedrag van € 11.491,29 en de eindafrekening van € 6.821,24 gecrediteerd. Ook deze eindafrekening is onbetaald gebleven.

3.Het geschil en de beslissing bij de rechtbank

Engie heeft betaling gevorderd van de openstaande facturen voor een bedrag van € 13.645,80 vermeerderd met de wettelijke handelsrente, de buitengerechtelijke incassokosten van € 911,46, dossierkosten van € 40,- en de proceskosten (inclusief nakosten). De kantonrechter heeft, met uitzondering van de dossierkosten, de vorderingen toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] is met één grief in hoger beroep gekomen van dit vonnis. [appellant] maakt daarbij zowel bezwaar tegen veroordeling tot betaling van de maandfacturen als tegen de veroordeling tot betaling van de eindafrekening. Bij de bespreking van de grief zal het hof, hoewel [naam1] destijds contractspartij van Engie was, zoveel als mogelijk [appellant] aanhouden als partijaanduiding, nu hij door Engie is aangesproken tot betaling en procespartij is in deze zaak.
Bezwaar tegen betaling maandfacturen van april tot en met december 2018
4.2
[appellant] maakt in hoger beroep bezwaar tegen de vermelding in het vonnis dat de overstap van [naam1] naar Eneco onrechtmatig zou zijn. Het hof is het met [appellant] eens dat niet duidelijk is of de overstap naar een andere energiemaatschappij het gevolg is van verwijtbaar (onzorgvuldig) handelen van [appellant] . Of daar al dan niet sprake van is, is echter voor het onderhavige geschil niet relevant. Toen Eneco ermee bekend raakte dat het KvK nummer en IBAN nummer van een andere entiteit waren opgegeven, heeft zij besloten het contract met [naam1] “terug te zetten” naar Engie. Als gevolg daarvan zijn door Eneco en Engie zodanige maatregelen (waaronder een zogenoemde leveranciersverrekening) getroffen dat de situatie hetzelfde is als wanneer [naam1] vanaf april 2017 tot januari 2019 altijd klant was gebleven bij Engie. Tegen het terugzetten als zodanig heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt.
4.3
[appellant] betoogde eerst ook dat [naam1] in de periode van 1 april 2018 tot 1 januari 2019 betalingen zou hebben gedaan aan Eneco en dat de facturen van Engie hem tot dubbele betaling zouden verplichten. De kantonrechter verwierp dit betoog bij gebreke van een voldoende onderbouwing daarvan. Uit het door [appellant] in hoger beroep als productie 7 overgelegde e-mailbericht van Eneco leidt het hof af dat [appellant] thans erkent dat de betalingen die door ( [appellant] namens) [naam1] (althans ten behoeve van de [adres] ) in de periode van 1 september 2018 tot en met 29 november 2018 zijn gedaan destijds al door Eneco zijn gecrediteerd/verrekend.
4.4
Het hof oordeelt voorts evenals de kantonrechter dat uit de bankafschriften die zijn overgelegd niet volgt dat [appellant] de termijnbedragen waar Engie in deze procedure betaling van vordert (april 2018 tot en met december 2018) al aan Engie zou hebben betaald. Dat brengt mee dat Engie in december 2018 terecht en op juiste gronden facturen heeft verzonden aan [naam1] voor haar energieverbruik over de maanden april 2018 t/m december 2018, telkens voor het overeengekomen termijnbedrag van € 326,00 per maand.
Bezwaar tegen betaling eindafrekening
4.5
[appellant] maakt in hoger beroep opnieuw bezwaar tegen de hoogte van de door Engie in juli 2019 verstuurde eindafrekening ad € 11.491,29 voor het verbruik over de hele periode van 6 april 2017 tot 6 januari 2019. Het hof overweegt als volgt.
4.6
Engie is in deze eindafrekening uitgegaan van de volgende verbruiksgegevens:
Beginstand
Eindstand
Verbruik
Elektriciteit dal
36.628 kWh
73.770 kWh
37.142 kWh
Elektriciteit normaal
61.132 kWh
116.705 kWh
55.573 kWh
Gas
12.951 m3
18.863 m3
5.912 m3
Engie heeft de beginstanden geschat, maar is bij de eindstanden uitgegaan van de werkelijke meterstanden. [appellant] betoogt dat het onredelijk is om ten aanzien van de beginstanden uit te gaan van een schatting, wanneer Engie ten aanzien van de eindstanden uitgaat van de werkelijke meterstanden. Volgens [appellant] dient Engie daarom aannemelijk te maken dat [appellant] ook daadwerkelijk zoveel heeft verbruikt.
4.7
Uitgangspunt is dat de stelplicht en bewijslast voor de meterstanden, waar de facturen op zijn gebaseerd, bij Engie ligt. Vast staat dat de beginstanden zijn geschat door Engie, omdat [appellant] de meterstanden niet heeft doorgegeven. Het hof merkt op dat uit de eindafrekening blijkt dat Engie een hogere – en daarmee voor [appellant] gunstiger – beginstand voor gas heeft gehanteerd te weten 12.951 m3 in plaats van wat in het Centraal Toegankelijk Meetregister staat (geschatte stand van 8.499 m3). De beginstanden voor elektriciteit in de eindafrekening en het Meetregister stemmen met elkaar overeen. Nu [appellant] geen grieven heeft gericht tegen de geschatte beginstanden gaat het hof daar bij de verdere beoordeling van uit.
4.8
Voor de eindstanden geldt dat Engie deze heeft gebaseerd op de foto’s die door [naam2] aan haar zijn toegestuurd op 1 mei 2019. Deze foto’s tonen dat op 1 januari 2019 de meter voor elektriciteit (normaal) een meterstand van 116.705 kWh aangeeft en de gasmeter een meterstand van 18.863 m3. Uit het Centraal Toegankelijk Meetregister blijkt dat de geschatte meterstanden voor elektriciteit overeenkomen met de toegestuurde foto’s maar dat de geschatte meterstand voor gas op 7 januari 2019 (in afwijking van de meterstand op de foto’s) op dat moment slechts 8.517 m3 bedroeg. [appellant] betoogt dat Engie de geschatte meterstanden had moeten hanteren voor de eindafrekening. In de eerste plaats omdat de door [naam2] doorgegeven meterstanden niet van [appellant] afkomstig zijn en [naam2] geen volmacht had om dit te doen en in de tweede plaats omdat Engie de beginstanden ook al geschat had en het in rekening brengen van de werkelijke meterstanden niet zou stroken met het daadwerkelijk verbruik.
4.9
Het hof overweegt dat [naam2] zich in zijn schriftelijke communicatie met Engie heeft gepresenteerd als vertegenwoordiger van [naam1] . [appellant] heeft in zijn memorie van grieven bovendien bevestigd dat [naam2] hem op het moment van de e-mails (mei 2019) vertegenwoordigde bij de afhandeling met Engie. Daarmee staat vast dat Engie er terecht van is uitgegaan dat [naam2] optrad als (bevoegd) vertegenwoordiger van [appellant] .
4.1
Ten aanzien van het bezwaar van [appellant] tegen de hoogte van de gehanteerde eindstanden, overweegt het hof dat, zoals hiervoor vermeld, de eindstanden op de foto’s van [naam2] voor elektriciteit overeenkomen met de meterstanden voor elektriciteit in het Centraal Toegankelijk Meetregister. Voor wat betreft het gasverbruik merkt het hof op dat als de geschatte meterstanden van 7 januari 2019 uit het Centraal Toegankelijk Meetregister zouden worden gehanteerd, [appellant] ofwel gas zou hebben teruggeleverd (bij een geschatte beginstand van 12.951 m3 door Engie en een geschatte eindstand uit het Centraal Toegankelijk Meetregister van 8.517 m3) – (en dat is niet gesteld ) – ofwel (wanneer alleen wordt uitgegaan van de schattingen in het Centraal Toegankelijk Meetregister) er slechts 18 m3 gas is verbruikt, wat niet reëel is en waarvoor [appellant] ook geen verklaring heeft gegeven. Daarmee acht het hof door Engie voldoende concreet onderbouwd dat de door haar gehanteerde eindstanden, de reële eindstanden op 7 januari 2019 betreffen. Bovendien is de stelling dat het onmogelijk is dat een kleine bakkerij als [naam1] Utrecht zoveel energie heeft afgenomen ook in hoger beroep niet nader onderbouwd. Het hof volgt dan ook de kantonrechter in het oordeel dat Engie ervan uit mocht gaan dat de meterstanden, zoals doorgegeven door [naam2] , de juiste waren en dat de daarop gebaseerde facturen kloppen.
4.11
[appellant] heeft geen bewijs van andere concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat de eindafrekening niet zou kloppen en die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Voor zover het aanbod tot het leveren van bewijs ziet op andere feitelijke aspecten, zijn die voor de beoordeling van het geschil niet relevant en kan bewijslevering ook achterwege blijven. Het hof gaat daarom aan het bewijsaanbod van [appellant] voorbij.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Engie zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 2.071,00;
- salaris advocaat € 2.228,00 (2 punten x tarief II).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 12 augustus 2020;
6.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Engie vastgesteld op € 2.071,00 voor verschotten en op € 2.228,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
6.3
verklaart dit arrest voor de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, I. Brand en V.A.J. Abbing en is in verband met de afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022.