ECLI:NL:GHARL:2022:2552

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
200.291.712/01 en 200.291.713/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en verdeling certificaten na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende alimentatie en de verdeling van certificaten na een echtscheiding. De man en de vrouw, die in 2010 zijn gehuwd en op 16 februari 2021 zijn gescheiden, hebben samen twee kinderen. De vrouw heeft een letselschade-uitkering ontvangen, maar het hof oordeelt dat deze uitkering geen permanent karakter heeft en dat de vrouw daardoor geen draagkracht heeft voor partneralimentatie. De man heeft in hoger beroep verzocht om een partneralimentatie van € 1.277,- per maand, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw geen draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen. Daarnaast is er een geschil over de verdeling van certificaten van een investering in een project. Partijen hebben overeenstemming bereikt over de verdeling van deze certificaten, wat het hof in de beschikking heeft vastgelegd. De beschikking van de rechtbank Midden-Nederland is in zoverre bekrachtigd dat het verzoek om partneralimentatie is afgewezen, maar vernietigd voor de verdeling van de certificaten, waarbij is bepaald dat deze bij helfte aan beide partijen toekomen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.291.712/01 en 200.291.713/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 481556 en 513438)
beschikking van 31 maart 2022
in de zaak van
[verzoeker] (de man),
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman te Berghem,
en
[verweerster] (de vrouw),
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. J.A. Neslo te Almere.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 14 december 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, verder te noemen de bestreden beschikking

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 10 maart 2021;
  • het verweerschrift met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 19 mei 2021 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 8 oktober 2021 met bijlage(n)
  • een brief namens de vrouw van 7 januari 2022 met bijlage(n)
  • een journaalbericht namens de man van 11 januari 2022 met bijlage(n);
  • een journaalbericht namens de man van 12 januari 2022 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de zitting zijn -met toestemming van het hof- de volgende stukken in het geding gebracht:
  • een brief namens de vrouw van 31 januari 2022 met bijlage(n)
  • een journaalbericht namens de man van 1 februari 2022 met bijlage(n).

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 2010. Hun huwelijk is op 16 februari 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 december 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2005, en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2010.
De kinderen wonen bij de vrouw.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, niet alleen de echtscheiding uitgesproken, maar zijn ook het verzoek tot vaststelling van een uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie), alsook de verzoeken van beide partijen betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, afgewezen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 december 2020. Deze grieven zien op de partneralimentatie en – voor zover de verdeling betreffend – de certificaten in [naam1] .
De man verzoekt de beschikking in zoverre te vernietigen, te bepalen dat de vrouw aan hem een partneralimentatie van € 1.456,- per maand dient te betalen, alsook te bepalen dat de waarden van de certificaten van [naam1] bij helfte dienen te worden gedeeld zodra deze kunnen worden verzilverd.
Ter zitting heeft de man zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij verzoekt de partneralimentatie te bepalen op € 1.277,- (netto) per maand, mits de vrouw geen dertiende maand of ander inkomen heeft dan in de loonstrook van december 2021 vermeld staat.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen onder bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De overwegingen voor de beslissing

De na de zitting ingebrachte stukken
5.1
Het hof heeft de vrouw verzocht om indien partijen niet alsnog tot overeenstemming zijn gekomen stukken over te leggen over haar huurlasten en kosten van haar zorgverzekering, waarna de man op die stukken zal mogen reageren.
5.2
De vrouw heeft bij journaalbericht van 31 januari 2022 een brief van gelijke datum met bijlage(n) in het geding gebracht en laten weten dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen. De man heeft dat laatste bevestigd in zijn brief van 1 februari 2022, gevoegd bij zijn journaalbericht van die datum. De man heeft bezwaar gemaakt tegen productie 12 van de vrouw, omdat de inhoud buiten de door het hof gegeven opdracht ligt, en heeft verzocht die in zoverre buiten beschouwing te laten. Het hof neemt de brieven van 31 januari 2022 en 1 februari 2022 met bijlage(n) enkel in aanmerking voor zover het informatie betreft over de huurlasten en de zorgverzekering van de vrouw. Het hof laat alle overige opmerkingen in die brieven en productie 12 van de vrouw buiten beschouwing omdat daarvoor geen toestemming is gegeven. Het door de man bijgevoegde journaalbericht van 11 januari 2022 met bijlage(n) behoorde overigens al tot de stukken van het dossier.
Partneralimentatie
De ingangsdatum
5.3
Op 16 februari 2021 is het huwelijk tussen partijen ontbonden. Ter zitting zijn partijen het erover eens gebleken dat die datum de ingangsdatum van de eventuele partneralimentatie dient te zijn. Het hof zal daarom 16 februari 2021 als ingangsdatum hanteren.
De draagkracht van partijen
5.4
Om proceseconomische redenen bespreekt het hof eerst de draagkracht van de vrouw omdat, zoals hierna zal blijken, die draagkracht onvoldoende is voor vaststelling van partneralimentatie.
De periode van 16 februari 2021 tot 1 juni 2021
5.5
Uit de stukken volgt dat de vrouw tot 1 maart 2021 werkzaam is geweest bij [naam2] . Voor de periode vanaf de ingangsdatum van 16 februari 2021 tot 1 maart 2021 zal het hof om redenen van doelmatigheid geen afzonderlijke draagkrachtberekening(en) maken.
Na 1 maart 2021 heeft de vrouw een uitkering ingevolge de werkloosheidswet ontvangen. Uit de ingebrachte specificatie blijkt dat de vrouw een uitkering van € 1.689,- bruto per maand heeft ontvangen. Dit inkomen ligt lager dan het inkomen uit loondienst dat de vrouw per 1 juni 2021 is gaan verwerven. Zoals hierna zal blijken resteert met dit hogere inkomen geen draagkracht voor partneralimentatie. Nu sprake is van gelijkblijvende lasten is derhalve ook voor de periode van 1 maart 2021 tot 1 juni 2021, geen draagkracht voor partneralimentatie.
De periode vanaf 1 juni 2021
5.6
Uit de stukken blijkt dat de vrouw vanaf 1 juni 2021 weer werkzaam is in loondienst. Voor de berekening van haar netto besteedbaar inkomen vanaf die datum heeft het hof de inkomensgegevens overgenomen uit de op 7 januari 2022 door de vrouw overgelegde salarisspecificaties. Het hof heeft in zijn berekening ook meegenomen de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw recht op heeft.
5.7
Uit de door de vrouw ingebrachte stukken volgt dat zij steeds een huur van € 1.350,- per maand heeft betaald in de periode van 16 februari 2021 tot en met 26 januari 2022. De man heeft er weliswaar op gewezen in zijn brief van 1 februari 2022 dat de woning van de vrouw sinds 7 dagen te huur wordt aangeboden, maar dat geeft geen informatie over de woonlasten van de vrouw na een mogelijke verhuizing. Het hof zal daarom geen rekening houden met een onzekere toekomstige woonlast, maar uitgaan van de door de vrouw thans onderbouwde woonlast.
Wel zal het hof –zoals ook door de man is bepleit – een korting toepassen wegens de in verhouding tot het inkomen van de vrouw hoge woonlast, in die zin dat het hof de woonlast in redelijkheid zal beperken tot € 1.086,-, zijnde 30% van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
5.8
Uit de door de vrouw ingebrachte stukken blijkt dat zij een zorgverzekeringspremie van afgerond € 125,- per maand heeft betaald in 2021. Het hof neemt die premie mee in de draagkrachtberekening.
5.9
De vrouw draagt ook de kosten van de kinderen. Om te berekenen welk aandeel de vrouw in de kosten van de kinderen heeft, zal het hof de behoefte van de kinderen bepalen en vervolgens de draagkracht van de man en de vrouw voor kinderalimentatie vergelijken.
5.1
Partijen hebben de kosten van de kinderen genoemd maar hebben beiden geen bedrag genoemd of een berekening gemaakt. Uitgangspunt is dat de kosten van de kinderen berekend worden aan de hand van het gezinsinkomen van partijen voordat zij uit elkaar zijn gegaan. Partijen verschillen van mening over deze datum maar duidelijk is dat dit in januari 2019, dan wel half februari 2019 is geweest. Maatgevend is dus is beginsel het jaar 2018.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het inkomen voorafgaand aan het verbreken van de samenleving. De man had in 2018 een WAO-uitkering en een uitkering uit een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De vrouw had geen inkomen uit loondienst en nauwelijks inkomen uit haar onderneming [naam3] (hierna: [naam3] ). De vrouw heeft in 2017 na eerdere voorschotten een letselschade-uitkering ontvangen van € 350.000,- vanwege een haar overkomen ongeluk in 2009. Partijen verschillen van mening of de vrouw inkomsten uit haar bedrijf buiten de boeken heeft gehouden of niet, en óf en in hoeverre partijen van genoemde schade-uitkeringen hebben geleefd. De ingebrachte stukken geven daar ook geen duidelijkheid over. De man heeft weliswaar rekeningafschriften in het geding gebracht maar die betreffen de periode ná het uiteengaan van partijen. De man heeft voorts een berekening overgelegd van de uitgaven van partijen in de periode van november 2018 tot en met april 2019, maar nog los van de vraag hoe representatief die gegevens zijn voor de periode van de samenleving, zijn zij niet onderbouwd met stukken zodat het hof de stelling van de man niet kan verifiëren.
Uit de door de vrouw overgelegde aangiftes inkomstenbelasting 2018 en 2019 maakt het hof wel op dat het -door de letselschade-uitkering gevormde- vermogen van de vrouw in 2018 aanzienlijk is verminderd, hetgeen een aanwijzing is voor de juistheid van de stelling dat partijen (royaal) van die uitkering hebben geleefd. De vrouw heeft dat ter zitting ook wel erkend. Uitgaan van het door de vrouw gekozen uitgangspunt om aan te knopen bij het inkomen dat zij vanaf februari 2020 weer verdiende, een NBI van € 3.322,-, wat -aldus het hof- zou leiden tot een behoefte van de kinderen in 2018 van in totaal € 680,-, doet naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende recht aan de belangen van de kinderen. Omdat er echter ook niet voorbij kan worden gegaan aan het feit dat de inkomsten uit de schade-uitkering geen permanent karakter hadden, zal het hof, alles afwegend en bij een gebrek aan verifieerbare gegevens de kosten van de kinderen in redelijkheid vaststellen op een bedrag van € 1.000,- (in 2021). Het hof merkt nog op dat uitgaan van een hoog netto gezinsinkomen – zoals de man heeft bepleit –zou leiden tot hogere kosten van de kinderen en een hoger aandeel van de vrouw in die kosten, met als gevolg een lagere draagkracht voor partneralimentatie. De stelling van de man dat het netto gezinsinkomen hoger was zou dan ook niet tot een betere uitkomst voor hem leiden.
5.11
De man heeft zijn netto besteedbaar inkomen in productie 18 bij zijn journaalbericht van 11 januari 2022 berekend op € 1.674,- per maand. Zoals in die draagkrachtberekening staat leidt dat tot een draagkracht van € 126,- per maand voor kinderalimentatie.
Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, inclusief de inkomensafhankelijke combinatiekorting bedraagt € 3.621,- per maand. Haar draagkracht voor kinderalimentatie is 70% [3.621 – (0,3 x 3.621 + 1.000)] = € 1.074,- per maand. De draagkracht van partijen tezamen is (€ 126,- + € 1.074,- =) € 1.200,- per maand. Het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen is 1.074/1.200e deel € 1.000,- per maand. Dat is € 895,- per maand.
5.12
Het voorgaande brengt mee dat de vrouw geen draagkracht meer heeft voor een partneralimentatie, zoals te zien is in de aangehechte draagkrachtberekening van het hof. Het verzoek om een door de vrouw aan de man te bepalen partneralimentatie dient dan ook te worden afgewezen, zoals de rechtbank heeft gedaan. De behoefte van de man en zijn behoeftigheid behoeft dan ook geen nadere bespreking.
[naam1] certificaten
5.13
De man klaagt in grief II over de verdeling van de ontbonden goederengemeenschap op het punt van de certificaten van [naam1] . Partijen hebben op dit punt ter zitting overeenstemming bereikt, in die zin dat zij het er over eens zijn dat als er, naar aanleiding van de investering van de vrouw in het project [naam1] , alsnog certificaten (zoals bedoeld in de samenwerkingsovereenkomst die de vrouw op 19 december 2017 heeft gesloten) aan de vrouw worden uitgegeven, deze certificaten aan elk van partijen bij helfte toekomen.
Het hof begrijpt daaruit dat de man zijn verzoek in hoger beroep aldus aanpast en het hof zal in een zogenoemde verstaansbeslissing de overeenkomst van partijen op dit punt in het dictum vastleggen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking voor zover daarin het verzoek tot partneralimentatie is afgewezen, bekrachtigen en zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de verdeling van genoemde certificaten betreft en daarover beslissen als hierna weergegeven.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw en de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 14 december 2020 voor zover het de partneralimentatie betreft;
vernietigt die beschikking voor zover het de verdeling van de certificaten van [naam1] betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
verstaat dat partijen ten aanzien van de wijze van verdeling van de certificaten [naam1] zijn overeengekomen dat - onder de voorwaarde dat als gevolg van de investering van de vrouw in het project [naam1] , alsnog certificaten (zoals bedoeld in de samenwerkingsovereenkomst die de vrouw op 19 december 2017 heeft gesloten) aan de vrouw worden uitgegeven - aan elk van partijen de helft van deze certificaten toekomt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, C. Koopman en M. Weissink, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 31 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.